Ik was een jaar of zes en vroeg de juffrouw in de klas hoe het zat met de uitlaatgassen van de auto’s. Was het niet erg dat we die viezigheid de lucht in bliezen?
‘Dat lossen de bomen en de planten op, zij maken de lucht weer schoon’ – ik tuinde erin als kind.
Dit was, pak ‘m beet, 55 jaar geleden. Over het klimaat maakte de wereld zich geen zorgen.
Het is goed mogelijk dat mijn juffrouw van toen nog leeft. Dan is zij nu vast een lieve, wijze oma. Wat zou zij zeggen als ik haar die vraag vandaag de dag opnieuw stelde? Zou haar antwoord nu net zo onbekommerd zijn?
De reactie van mijn juffrouw paste naadloos in het sentiment van haar tijd. De westerling was in het derde kwart van de twintigste eeuw, ruwweg vóór de eerste oliecrisis, hoopvol gestemd. Alles was mogelijk en alles werd beter. Waarom zou je dan al te kritisch zijn? Natuurlijk zag zij ook wel dat ik in mijn kinderlijke oprechtheid aan iets raakte dat volwassenen voor het gemak negeerden, maar voordat mijn zorg echt een probleem kon worden was er allang een oplossing, dat was zeker. Ze vertelde mij liever een naïef sprookje dan op lastige materie in te gaan.
Het ging ons goed hier in het Westen. Dat daarvoor sluipenderwijs een rekening werd opgemaakt wisten we best, maar die mocht het plezier niet verpesten. Lang hebben we daarom alle dissonanties die er waren en die ons als tekenen aan de wand waarschuwden, weg gesust. Te lang. Dissonant waren niet alleen de vieze uitlaatgassen, dissonant waren ook de vluchtelingen, de kindslaven, de plasticsoep, de olierampen, de verwoestijning, enzovoort. Het is maar een kleine greep uit een tragische lijst van wat het Westen niet storen mocht.
Maar in plaats van eerlijk tegen elkaar te zijn en de rekening te lezen, bleven we elkaar wijsmaken dat alles goed ging. De sprookjes stapelden zich op en de problemen ook. En nu de wereld om ons piept en kraakt als een sleetse langspeelplaat die niet in staat is nog langer vrolijke muziek te laten horen, schrikken we wakker uit de droom en merken we dat ons hoopvolle gemoed heeft plaatsgemaakt voor een ander sentiment: angst.
De westerling is bang geworden, bang dat zijn kinderen het minder goed zullen hebben dan hijzelf, bang dat andere culturen zijn ‘eigenheid’ aantasten, bang dat hij zijn rijkdom delen moet, bang dat populisten en autocraten de macht in handen krijgen, bang dat dat juist niet gebeurt, bang dat China de nieuwe wereldleider wordt, bang dat Poetin op de rode knop drukt.
Bang is hij ook dat de oceaan hem op gaat slokken. En het is die angst die het meest gegrond van alle is. Want zo onnozel was mijn vraag niet als zesjarige, de zondvloed ontwikkelt zich inmiddels in rap tempo en dat die ook het obees rijke Westen gaat treffen is onontkoombaar.
Fysicus en schrijver Carlo Rovelli merkt hierover op in zijn boek Zeven korte beschouwingen over natuurkunde (p. 90):
“Ik denk dat onze soort niet lang zal voortbestaan. Ze lijkt niet uit hetzelfde hout gesneden als schildpadden, die in min of meer dezelfde gedaante al honderden miljoenen jaren bestaan, honderden keren langer dan wij. We zijn een kortlevende soort. Onze neven en nichten zijn al allemaal uitgestorven. En wíj richten schade aan. De klimaat- en milieuveranderingen die we hebben veroorzaakt zijn ingrijpend en zullen ons vermoedelijk niet sparen.”
Hij schreef dit acht jaar geleden al op, toen de wereld nog vol was van klimaatontkenners.
We zijn in een situatie beland die we niet meer gaan herroepen. Niet omdat dat in praktische zin niet kan, want met een uiterste krachtsinspanning zou het moeten lukken, maar omdat we niet met het vermogen begiftigd zijn ons gedrag te veranderen. Onze reflex is te primitief, te instinctief. We zien het gevaar, en de consequente reactie van de politiek en de publieke opinie is de blik af te wenden en op de oude voet door te gaan. We handelen als alle andere dieren; alleen gevaar dat ons direct bedreigt maakt indruk.
Rovelli’s pessimistische oordeel is niet uitzonderlijk in de wetenschappelijke wereld. In zijn essay in opinieweekblad De Groene Amsterdammer van 23 maart 2022 maakt klimaatjournalist Jaap Tielbeke melding van de moedeloosheid die, als gevolg van de inertie van de politiek, het bedrijfsleven en de consument, heeft postgevat onder klimaatwetenschappers. Tielbeke vertelt dat een enquête gehouden door het wetenschapstijdschrift Nature onder 234 auteurs van het op één na laatste IPCC-rapport liet zien dat maar vier procent van hen geloofde dat de Parijse doelstelling van anderhalve graad gehaald zal worden. Zes van de tien respondenten gaan ervan uit dat de aarde tegen 2100 drie graden zal zijn opgewarmd.
Het vertrouwen is eruit bij de minder instinctieven – in die fase zitten we. Een oplossing achten zij niet meer realistisch. Bij hun is het kwartje allang gevallen. Al die tijd dat we ons voorhielden dat het beter ging, zaten we in feite op het verkeerde spoor. Generaties politici, denkers, ondernemers, intellectuelen en, ja, dus ook wetenschappers zelf, leidden ons in naam van de vooruitgang richting de ondergang. Veel van hen doen dat nog, met name in de politiek.
Zie je, vertellen de 234 IPCC-auteurs ons, hoe onmogelijk het is om dat toe te geven? Zo’n historische blunder. Zie je ook dat er dus niets zal veranderen, niet op tijd? Want wie durft de schuld te dragen, wie durft te bekennen dat hij fout zit?
Hoe voelt het om in te zien dat de wereld zoals wij die kennen niet gered zal worden? Ik weet niet hoe dit besef bij jou binnenkomt, maar bij mij veroorzaakt het een pijn als van het verdriet om een groot nabij verlies. Een verlies waarmee je je moet verzoenen omdat het onomkeerbaar is, omdat met het beminde dat verdwenen is je eigen bestaan voor een stuk gestorven is. Omdat het te onvatbaar en te definitief is. Omdat je weet dat er niets meer terugkomt, alleen herinneringen. Omdat je, zo begrijp je, zonder verzoening nooit in het reine kunt komen met de nieuwe werkelijkheid.
Ik heb deze gevoelens lang van mij weggeduwd. Er was een film voor nodig om ze toe te laten. Dat was de documentaire The Magnitude of All Things van Jennifer Abott uit 2020. De documentaire begint met de rouw van Jennifer om haar zus. Wij zien bij aanvang van de film hoe zij in een brief aan haar familie en vrienden vertelt dat haar lichaam is aangetast door kanker en dat zij nog maar kort zal leven.
Jennifer herinnert zich de wandelingen die zij als kinderen samen maakten door de ongerepte Canadese natuur. Zij wil die tijd terughalen, maar wanneer zij de wandelingen opnieuw maakt komt zij een verminkte schoonheid tegen: de rivieren zijn leeg, de bossen geslonken, de sneeuw die neerdwarrelt in de lente blijkt as te zijn van brandende bomen ver weg. Jennifers rouw wordt gaandeweg ook een rouw om de aarde.
Ik voelde het verdriet ook. En tegelijkertijd bekroop me de twijfel. Want hoe eerlijk is het verdriet om de aarde van wij die dat voelen, dacht ik. Is het eerlijk genoeg om compassie te verdienen of zijn het meelijwekkende krokodillentranen van kinderen die zichzelf in hun eigen spel hebben vergaloppeerd?
Waar is ons verdriet op gericht? Op het verlies van de natuur om ons heen? Of treuren we uit spijt – om het feit dat we het allemaal zelf veroorzaakt hebben, dat we die macht hadden en hem ook hebben ingezet? Hebben we zo’n zelfmedelijden dat de tranen die vloeien tranen zijn van schuldbesef? Is ons verdriet niet eigenlijk een uiting van arrogantie? Ontneemt het ons niet juist ons laatste recht op mededogen?
Het is allemaal heel verwarrend. Als er nog íets voor ons pleit, dan is het hooguit het gegeven dat het ernaar uitziet dat we niet meer zijn dan een evolutionair slachtoffer, een experiment dat weinig bestendig is omdat zijn onvermogen de zwakke schakel is, een soort die niet de genade kent van de taaiheid van de schildpad. En wat daarachter steekt, de zin van het experiment, dat zullen wij nooit weten.
Eind mei op de fiets, op de groene paden van Amsterdam naar Haarlem, hoorde ik de koekoek. Dat was sinds jaren. En de zon scheen en het koolzaad stond wiegend in de berm als een rivier van gele bloemen. Mijn hart sprong op. Tja, dacht ik, die aarde, zij stijgt ons begrip te boven, wij zullen haar nooit vatten. Zij die ons heeft voortgebracht blijft maar schenken, zonder wrok. Of wij nu eerlijk zijn of niet. Dat is pas compassie.
