Essay, Leeslengte lang

Licht, lucht en ruimte

Een vroege voorjaarsdag. Ik ben op stap door de wijk met vijf studenten van de Hogeschool van Amsterdam. Ik maak ze wegwijs in het stedenbouwkundige erfgoed van de opbouwperiode. Voor hen is die tijd geschiedenis van ver voor hun geboortedag. Voor mij is het mijn vroegste jeugd. Hoewel die zich elders in het land afspeelde, was het decor zeer vergelijkbaar met onze wandelplek van vandaag in Amsterdam.

De rondleiding gaat door tuinstad Slotermeer met daarin het Van Eesteren Buitenmuseum. Het buitenmuseum – hoogtepunt in de naoorlogse stedenbouw en architectuur – heeft de status van gemeentelijk beschermd stadsgezicht. Tuinstad Slotermeer als geheel is één van de wijken van het stadsdeel Nieuw-West, een gebied waar meer dan 160 duizend mensen wonen. Een stad als ’s-Hertogenbosch zou er met gemak in passen.

Nieuw-West werd voornamelijk na de Tweede Wereldoorlog gerealiseerd. Het was verreweg het grootste onderdeel van een ambitieus volkshuisvestingsproject, het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) van Amsterdam. Amsterdam verdubbelde qua woongebied in oppervlak.

Bij het ontwerp en de realisatie van de woonwijken van het AUP hanteerde men het adagium licht, lucht en ruimte voor iedereen. Dat leidde tot een revolutionair nieuwe manier van bouwen, in open stroken en hoven met veel groen, en met grote raampartijen in de woningen. Compleet anders dan de dichte blokbebouwing met de veelal kleine vensters die de Amsterdammers zo goed kenden.

Het AUP werd in 1935 door de Amsterdamse gemeenteraad vastgesteld als een plan in hoofdlijnen. Amsterdam telde 750 duizend inwoners. Het plan moest de stad gereed maken voor een miljoen inwoners in het jaar 2000. In 1938 ging de eerste paal de grond in. De oorlog brak echter uit en de door de Duitsers verordonneerde bouwstop van 1942 legde alles stil. In 1946 werd de realisatie weer opgepakt. Vooral in de jaren vijftig ging het hard en in 1960 was 95% van de bebouwing gereed. Er waren in totaal meer dan 60 duizend woningen opgeleverd.

Bij de H-school aangekomen staan we even stil. Ik geef een kleine uitleg over dit bijzondere schoolontwerp van architect Jan Leupen. Van dit typisch Amsterdamse ontwerp voor een lagere school zijn er in de jaren vijftig in Amsterdam tien gebouwd. De stijl is modernistisch. En al vanbuiten valt op hoeveel licht het gebouw vanbinnen wel niet toelaat. Zeker weten, het is hier fijn om in de klas te zitten.

Ik wijs mijn excursionisten op de opvallende kenmerken en wil verder lopen. Lars, een blonde, lange knul, valt evenwel iets op dat ik niet benoemd heb. Deze school wordt afgeschermd door een hek. Streng en hoog strekt het zich uit langs de speelplaats, met scherpe punten bovenop groene spijlen. Het vormt een traliewerk dat, erlangs afkijkend, samensmelt in een voor het oog ondoordringbare stalen wand.

Het is niet het eerste hek dat we gepasseerd zijn en dat een gebouw afsluit van de openbare ruimte. Lars vraagt zich hardop af waarom het er zo veel zijn, waarom we ons steeds meer opsluiten en waarom we van een school een gevangenis maken.

Het hek oogt als een recente toevoeging. Het is niet bedoeld om de kinderen binnen te houden. Daar is het veel te hoog voor en te afschrikwekkend. Het lijkt erop dat het indringers moet weren.

Maar het is een mooie voorjaarsdag en er zitten vogels op. Ze fluiten en zingen. Er schuilt iets absurds in de afschrikking. Ik vertel het hun.

‘Er is iets vreemds aan de hand in deze tijd, waarin jullie de maatschappij binnenstappen. We hebben het in materieel opzicht nog nooit zo goed gehad, er is nog nooit zo weinig criminaliteit geweest en nog nooit zo’n lange vreedzame periode. Die laatste twee beweringen betwijfel je misschien, maar de statistieken geven mij gelijk. We zouden ons geborgen en veilig moeten voelen. Maar dat doen we niet. Ik kan alleen maar vermoeden dat daar die hekken vandaan komen. En je voelt het goed aan, het worden er steeds meer. Stof tot nadenken, voor als je terug bent.’

Een stukje verder zijn we op de brug van architect Piet Kramer uit 1953, die met zijn Amsterdamse School-karakteristieken contrasteert met de functionalistische strakheid van de bebouwing er vlakbij. De brug draagt de naam van Ina Boudier-Bakker, in Amsterdam geboren en getogen schrijfster uit de vorige eeuw, en heeft een geborgen zitje dat uitkijkt over het water van de Burgemeester van Tienhovengracht. Je zou er zo De klop op de deur gaan zitten lezen.

We proberen er wat te genieten van de lage lentezon die net doorbreekt. Optimistisch strooit ze haar stralen tussen de nog kale, monumentale platanen naar beneden. Naar ons toe. Ze twinkelt op het water en spoort de doorbrekende narcissen op de walkant aan zich op te richten en te openen. Ze worden in het gras omringd door een overdadig blauw-wit bed van krokussen, de altijd vroege bloeiers.

Proberen, want ook daar valt Lars iets op. Aan de overzijde van de gracht, aan de rand van het water, ligt een krakkemikkig scheepje. De walkant ernaast wordt ontsierd door een hoeveelheid rommel. Rond een kleine, uitgedoofde vuurplaats liggen potten, pannen, kapotte campingstoelen en andere zaken die er als afval uitzien. Het lijkt een in de steek gelaten picknickplaats, een stukje anarchie in de wijk op de oever van het Gerbrandypark. Het is een paradijselijk plekje dat gegeseld is.

Ik denk nu twee dingen – tegelijkertijd: wat goed dat deze knul zo kritisch is, wat zonde dat er zoveel moois aan hem voorbij gaat, terwijl ook dat overal om ons heen is.

Dit herken ik. Met tijd en oefening valt het te leren: tegenstellingen accepteren, relativeren. Weten, niet vergeten en toch jezelf met enige regelmaat toestaan voor een moment weg te kijken. Anders is het leven niet te doen, dan ontgaat je alle lol.

‘Dat wat je hier ziet, is een politieke daad. Het zijn de opstandige trekjes van die recalcitrante, republikeinse Amsterdammers. De gemeente tolereert dit, tot op zekere hoogte. Zo wordt een stadsoproer voorkomen’, reageer ik.

We begrijpen elkaar, gniffelen de rommel weg en genieten alsnog, hier onder de lentezon.

Weten en niet vergeten. Later – als ik thuis ben, onder mijn dak – pakt mijn geweten het voorval weer op. We zagen een afvoerputje van de maatschappij, een stukje zelfkant. Je komt het meer en meer tegen, op allerlei plekken in de stad. Pleisterplaatsjes van een groeiend leger daklozen. Zij zoeken zich in het groen van parken en walkanten, en bij de beschutting van bruggen hún vorm van geborgenheid. Zij kraken zich een toevluchtsoord in verkrotte scheepjes. Bij die gedachte realiseer ik me terstond hoe slecht het gesteld is met de verdeling van de materiële welvaart waarover ik bij de H-school nog zo hoog had opgegeven.

Scheepsrecht.

Het gebeurt voor een derde keer bij de bejaardenwoningen van architecten Aldo van Eyck en Jan Rietveld (zoon van Gerrit).

De kleine bungalows staan in korte stroken – zo’n acht aan elkaar – in carrés rond openbare, groene plekken, een soort van binnenhoven. De stroken raken elkaar niet in de hoeken. Ze worden gescheiden door straat, stoep en plantsoen. Je kunt daarlangs van het ene op het andere groene hof komen.

Elke woning heeft een privé-tuintje. Oorspronkelijk werden die tuintjes van de openbare hoven afgescheiden door lage heggen, in de jaren vijftig en zestig bedoeld om zo te blijven. Daar verbonden huurders zich aan.

De tuintjes en het openbare plantsoen gaven een vrije en groene aanblik. Dat zag er niet alleen mooi uit, het droeg er ook aan bij dat mensen zich veilig voelden. Je kon elkaar zien en spreken over de heggen heen. Dat leidde tot sociaal contact. Er was sociale controle, er was overzicht. Men kende elkaar hier en zorgde voor elkaar.

Er wonen allang geen bejaarde mensen meer aan deze binnenhoven. De oude aanblik is ver te zoeken en van de heggen zijn slechts wat rudimentaire stukjes over. Voor wie van de oorspronkelijk ideeën weet, zijn ze nog net herkenbaar in een ratjetoe van meer dan manshoge schuttingen. Die staan er schots en scheef bij en zijn slecht onderhouden. Weinig doet hier nog denken aan de oude, open en zorgzame woonbuurt.

Wat ik denk?

Een overheid die regels ten aanzien van bouwen en het beheren van de openbare ruimte afschaft, stuurt aan op dit resultaat. Vrij baan aan marktwerking. De markt brengt echter geen evenwicht in scheve schuttingen, noch harmonie in de wijk. De sfeer die ontstaat is eerder vijandig.

Maar dat is weer dat cliché van de bijwerkingen van neoliberaal beleid. En er is hier zeker meer aan de hand dan een overheid die zich terugtrekt. Onze woonomgeving is een spiegel van wie wij zijn als maatschappij. Hier komen de school als gevangenis en de verloedering en eenzaamheid van het verkrotte scheepje samen. Hier toont zich het heersende sentiment van onze tijd.

Een hogere levensstandaard voor iedereen was een collectief gevoeld, groter doel in de opbouwjaren. De naoorlogse generatie die oorspronkelijk in deze wijk neerstreek, heeft er eendrachtig hard voor gewerkt en gestreden. Maar met de toename van de materiële welvaart, nam ook het individualisme onder de mensen toe.

Men begon persoonlijke vrijheid belangrijker te vinden dan het collectief, en eigende die zich toe. Daar werd een prijs voor betaald. Er ging een gevoel van veiligheid verloren dat er wél was in de gemeenschappelijkheid van de opbouwtijd. Het lijkt erop dat we bang voor elkaar zijn geworden. Het resultaat is een paradox: in een streven naar vrijheid zijn mensen zich achter hoge hekken en schuttingen op gaan sluiten.

De scheef gezakte schuttingen worden opgemerkt. Er wordt iets van mij verwacht, dus ik vertel ‘mijn’ studenten over die paradox.

We komen aan het einde van onze excursie, en het einde blijft altijd hangen. Het is hier goed wonen, ondanks de subversieve oprispingen die opvielen tijdens onze rondgang. Die boodschap wil ik vandaag óók meegeven.

Dus we lopen terug via het park en de plantsoenen. Waar je hier ook wandelt, je verlaat nooit het groene raster waar Nieuw-West op is gebouwd. Naar school, naar het werk, naar de winkel, het pad gaat altijd via bewust doorgekoppelde beplanting.

Vlakbij klinkt een vinkenslag en hoog, verder weg, zomaar middenin het dichtbevolkte woongebied van mensen, hamert een specht zich een huis in een stadsboom. Het is hier één genereuze en monumentale publieke ruimte van groen en water, van stedelijke natuur.

Natuurlijk wordt het stadsdeel gegeseld door ontwikkelingen in de tijd. En natuurlijk zijn die geselingen een uitdaging voor de bewoners en voor de gemeente Amsterdam. Maar voor wie daar doorheen kijkt, straalt Nieuw-West vooral optimisme uit. De energie van de wederopbouwperiode is hier nog steeds zeer tastbaar. Het gemeenschappelijke gevoel het allemaal beter te gaan doen na een halve eeuw van grote klassenverschillen, en van oorlog en vernietiging hangt er nog volop in de lucht.

Hier werd iedereen gelijkwaardig. Dat is nog steeds zo nu nieuwe generaties bezit van de buurten hebben genomen. Hun oorsprong ligt vaak ver weg. Vanaf de jaren zestig vestigden hun ouders, grootouders en inmiddels zelfs overgrootouders zich hier. Ze kwamen eerst voornamelijk vanuit Zuid-Europese landen, later veelal uit Marokko en Turkije. Ze namen nieuwe invloeden mee, die hier ook mogen zijn en het beeld misschien wel completer maken.

Voor iedereen was en is hier licht, lucht en ruimte, en een plek om gezond en gelukkig te wonen. Hier ontstond een positieve wereld die liet zien dat dat geen luxe voor slechts enkelen mocht zijn. Nieuw-West voelt als een stadsgebied waar je je vrij doorheen mag bewegen, van jouw buurt naar die van een ander. Het is hier open, iedereen is welkom. Hier voel je een tijdperk in actie, een tijdperk dat besloten had er iets moois van te gaan maken.

Standaard
Essay, Leeslengte lang, Verhaal

De Jongste Dag

‘Als de bom valt wacht dan tot de schokgolf over is en de hitte en het helle licht voorbij zijn. Kom dan je tank uit en borstel zorgvuldig, met de bezem die bij het materieel hoort, van boven naar onderen de fall-out van alle delen. Zet je gasmasker op of bind een natte zakdoek voor ter bescherming tegen de inademing van radioactieve deeltjes.’

Zo ongeveer stond het in het Handboek soldaat. Ik kan het niet checken, ik heb het niet meer. Misschien maar goed ook; het was dienstgeheim. Dat stond er voorop in vermanende kapitalen.

De boodschap van het Handboek was duidelijk: volgde je nauwgezet de genoemde instructies op, dan had je de beste kansen, dan was er geen reden om je grote zorgen te maken. Ik meen dat de uitleg, voor een goed begrip, zelfs vergezeld ging van getekende illustraties.

Zo is het als ik het mij herinner, en de herinneringen zijn onbetrouwbaar oud; ik was lichting tweeëntachtig-één. Ik was overigens opgeroepen voor de artillerie. Die hadden geen tanks, die hadden geschut: krachtige houwitsers die over de linies heen konden schieten, tientallen kilometers ver – van Amsterdam naar Utrecht, zonder probleem. Van ons werd verwacht dat wij de wijsheid hadden om voor het woord ‘tank’ iets anders in te vullen.

Vóór mijn diensttijd had ik in mijn naïviteit de geschutten altijd voor tanks aangezien. Van het type dikbuikig megalomaan. Dat was een foute inschatting, een belediging aan het adres van het onderdeel waar ik terecht kwam, een belediging ook van dat andere onderdeel, waar de tanks toe behoorden: de cavalerie. Ik kon er niet mee zitten en nog steeds niet.

Ik was op nog een ander vlak naïef: ik had er geen idee van dat de munitie die tientallen kilometers verderop neerkwam – over de eigen frontsoldaten heen – van kernkoppen kon worden voorzien. Dat maakt de instructies die ik zo braaf uit het Handboek soldaat leerde extra wrang. Ze konden weleens moeten worden opgevolgd door de jongens van de vijand, geraakt door een beschieting waar ik persoonlijk de hand in had gehad.

Als ik terugga naar die herinnering aan het Handboek soldaat, dan kan ik niet anders concluderen dan dat de schrijver van dat stuk – over hoe je tegen een nucleaire aanval te beschermen – een opmerkelijk cynische aard moet hebben gehad. Alsof je inmiddels niet allang geroosterd was in je tank of in je geschut.

Ik kon alleen maar denken, dat lezende, dat ik mazzel had. Ik werd opgeleid tot waarnemer, ik was een goede rekenaar. Het was een voorportaal voor een nooit behaalde officiersrang, maar dat komt verderop.

Ik zou dicht bij de frontlinie komen te liggen, in het veld, met een radio en een kijker, en moest daar de vijandelijke posities doorgeven aan de bemanningen van de houwitsers, dertig-veertig kilometer terug. Ik voedde mijn berichten met berekeningen en getallen die nauwkeurig aangaven welke instellingen van de vuurmonden nodig waren om te zorgen dat de granaten zich dodelijk precies in de vijandelijke stellingen boorden.

Mijn geluk lag erin dat ik er bij zo’n kernexplosie ook direct aan zou gaan en niet pijnlijk door smeltend staal gekookt zou worden. Of erger, langzaam zou sterven aan een martelende stralingsziekte, omdat mijn geschut een tegenschot overleefd had en ik naar buiten gekropen was om, met een natte zakdoek voor mijn mond en neus, op zoek te gaan naar de bezem om het kostbare defensiestaal te poetsen.

Ik was dan wel naïef, ik was niet zo dom dat ik niet begreep dat het bagatel van het bezemen en poetsen slechts ter geruststelling was, een grove misleiding. De troepen moesten eronder gehouden worden. Dat lukte natuurlijk niet als ze de waarheid werd verteld. Dat eronder houden was sowieso een dingetje in het toenmalige Nederland. De dienstplichtigen hier stonden niet bepaald als volgzaam te boek; ze hadden zelfs twee eigen vakbonden. Dus werd ons dit verhaal gepresenteerd. We waren veilig en beschermd zolang we ons maar hielden aan het Handboek.

Het was begin jaren tachtig, de tijd van de grote antikernwapendemonstraties. Die waren in 1981 en 1983. Ze vielen als een lijstje precies rondom mijn diensttijd. Er was massaal verzet tegen de plaatsing van nieuwe kernkoppen op Nederlands grondgebied. Respectievelijk 400.000 en 550.000 mensen gingen de straat op in Amsterdam en in Den Haag. Zo veel zijn er later in ons land nooit meer op de been geweest bij een protestmars.

Ik was het helemaal eens met de demonstranten, en toen ik hoorde van de kernkoppen bij de artillerie kwam ik in grote gewetensnood. Stel je voor dat het oorlog werd met de Sovjets, wat zou ik dan doen?

Natuurlijk werd erover gediscussieerd op de kazerne. Tot grote weerzin van onze commandanten. Ik ‘vluchtte’ naar een van de twee dienstplichtigenbonden, het Handboek soldaat belandde in de prullenbak, evenals de glorie van een officiersrang, en ik trad toe tot het vakbondsbestuur. Dat bezorgde me vrijstelling van militaire bezigheden en een vredelievender en meer oppositionele taak binnen de defensieorganisatie. Die taak was hard nodig, vond ik. Ik maakte mij grote zorgen. Hoe kon een overheid van een vreedzaam, open en vrij land ons zo voor het lapje houden?

Bij de burgerbevolking werd overigens op eenzelfde manier om de hete brij heen gedraaid. In 1961 viel er bij de Nederlanders een envelop met enkele brochures van het Ministerie van Binnenlandse Zaken op de deurmat: Wenken voor de bescherming van uw gezin en uzelf.

Er was een noodpakket bedacht dat je gereed moest maken. Er was de bescherming van de keldertrap. Daar kon je knus en veilig met het gezin schuilen, het noodpakket onder handbereik. En de vrijwilligers van de BB, de Bescherming Bevolking, waren altijd paraat. Na de flits en na de klap, nadat het stof van de fall-out was neergedaald, kwamen ze je bevrijden.

Allemaal heel geruststellend. Ter intoming van de te verwachten paniek en chaos. Ter vermijding van defaitisme, dat de landsleiding vermoedelijk nog harder vreesde dan de bom.

Om de brochures werd door velen echter hartelijk gelachen. De inhoud van de envelop bleek voornamelijk een geweldige inspiratiebron voor Harry Mulisch, die er in het essay Wenken voor de bescherming van uw gezin en uzelf, tijdens de Jongste Dag middels tekst en kinderlijke tekeningen – in het Handboek soldaat hadden ze niet misstaan – de spot mee dreef (in 1967 opgenomen in de bundel Wenken voor de Jongste Dag).

Maar wees gerust, stelt Mulisch, volg de aanwijzingen strikt op en u behoort, grote kans, tot de 144.000 uitverkorenen die het Oordeel overleven. Verzuim ook niet uw vragen aan uw blokwachter te stellen: ‘Hij is er voor u. Maak er gebruik van.’

En jawel, ook Mulisch maakte gewag van een bezem. Niet om de tank schoon te poetsen, maar om de monsterlijke reuzensprinkhanen, die evangelist Johannes op de Jongste Dag op ons afstuurt, tussen de ogen te porren. Daar hadden we dus ook nog rekening mee te houden. Mulisch koppelt Johannes’ Openbaring meesterlijk aan het nucleaire oordeelsmoment.

Wenken voor de Jongste Dag verdient een heruitgave. De existentiële dreiging die uitgaat van het kernwapenarsenaal op de wereld is namelijk nooit weggeweest. De huidige actualiteit staat er weer bol van. Oude wijn in nieuwe zakken: geheel passend bij de tijdgeest van nu is de envelop van het Ministerie een internetpagina geworden en zijn de noodpakketten een florerende business.

Wat de inhoud aangaat, worden we nog steeds voor het lapje gehouden – maar ja, bij de horror waar het om gaat, wat is het alternatief?

Sinds mijn diensttijd heeft zich in de actualiteit nog een andere existentiële dreiging genesteld: klimaatverandering. En hier ontdek ik een patroon. Ook deze dreiging laat zich eenvoudig geruststellend op bestuurlijk niveau pootje lichten.

Want wat staat ons te doen? Haal zes stoeptegels uit je voortuin, stort compost in het ontstane gat en zet er plantjes in. Zoek het maar op op Youtube. Daar vind je exacte instructies – lieve filmpjes waarmee overheidsinstanties, groene organisaties en groene bedrijven je instrueren hoe aan de klimaatverandering het hoofd te bieden.

Het komt goed, wij kunnen en zullen ons eenvoudig aanpassen aan het aanstormende boosaardige nieuwe klimaatregime. De zondvloed die onderweg is, via het hemelwater en anderszins, zal door de zestegelige afvoerputjes wegvloeien tussen de plantjes.

De manier waarop de burger zich in deze jaren voor laat lichten over de maatregelen die hij en zij kan nemen om zijn en haar veiligheid te verzekeren, is frappant analoog aan de oude en nieuwe voorlichting voor soldaten en burgers om zich te vrijwaren van de gevolgen van een nucleaire ramp door de bom die valt.

We kunnen onze toevlucht nemen tot klimaatadaptatie. Een mooi woord om een lastig te verkopen toekomstbeeld weg te moffelen. De wijze waarop de adaptatie-tips worden voorgesteld gaat natuurlijk compleet voorbij aan wat er fundamenteel moet veranderen. Er is wel één groot verschil met de nucleaire tips: er zijn er nu velen die erin geloven.

De filmpjes zijn het Handboek soldaat, de stoeptegels zijn de bezem van de tank. Dat het goed komt, geloof ik. Dat wij ons aanpassen ook. Maar dat het eenvoudig zal zijn, betwijfel ik niet eens – het zal verschrikkelijk zijn.

De antikernwapendemonstraties haalden niets uit. De raketten met kernkoppen kwamen er gewoon. En liggen er nog steeds. Zo ook voeren de klimaatactivisten actie tegen de bierkaai.

Net als toen met de antikernwapendemonstranten sympathiseer ik nu met de demonstrerende klimaatactivisten. Soms loop ik ook mee. Niet jeugdig naïef maar realistisch ingestoken, want leer mij de mensheid kennen: stelletje onverbeterlijke optimisten.

De geschiedenis herhaalt zich niet, maar rijmt wel. Het is Mark Twain die zoiets gezegd zou hebben. We zullen meemaken in hoeverre dat opgaat.

Standaard
Essay, Leeslengte lang

De pen als penseel

Een twijfelachtige stellingname over taal.

Maandagavond 8 oktober 2018, een kleine zaal in Amsterdam-Oost. De inrichting is minimaal: zandkleurige panelen aan de wanden, roomwitte tapijttegels op de vloer, geen meubels. Aan de straatkant reikt een glaswand van de vloer tot het plafond. Rijstpapieren schuifpanelen voorkomen dat van buiten te zien is wat zich binnen afspeelt. (Of is het andersom?)

In de ruimte is het schemerdonker. In een kleine nis, achterin, brandt een theelicht naast een boeddhabeeld. We zijn bijeen met veertien mensen; we zitten blootsvoets met gekruiste benen op zwarte kussens, in een carré. De ogen zijn gericht op een vrouw in kleding net zo donker als de kussens. Ze zit aan het hoofd van de carré.

De kleine zaal is een zendo, een ontmoetingsruimte waar zenbeoefenaars samenkomen om te mediteren en levensbeschouwelijke thema’s te bespreken. Ook wordt er lesgegeven in het zenboeddhistische gedachtegoed.

Sinds twee maanden is het de donker geklede vrouw die op deze avond lesgeeft. Ze heeft zojuist een stukje voorgelezen uit het boek Non-dualiteit in de praktijk van Rients Ritskes en Arthur Nieuwendijk. Ze herhaalt een paar woorden uit dat stukje: ‘… dat het menszijn een woordspel is …’

‘Die zinsnede is interessant,’ onderwijst ze, ‘hij vertelt ons dat de mens een talig wezen is. In dat besef zit een diepere laag, want taal is dualistisch. Dat maakt het tot een gebrekkig instrument om de werkelijkheid mee te beschrijven. Maar het is het instrument waar we het mee moeten doen. Iets anders hebben we niet. Wat meteen tot gevolg heeft dat we de wereld nooit volledig kunnen begrijpen.’

Het is een boodschap waarvan de inhoud onbetwistbaar lijkt. Maar voor mij, zittend op het zwarte kussen, roept die inhoud direct vragen op. Is het waar dat wij de wereld nooit volledig kunnen begrijpen? En heeft de mensheid die ambitie dan? De vrouw die ons lesgeeft impliceert van wel, althans ik hoor in haar woorden een zekere onmacht en frustratie: de wereld moet begrepen worden maar de mensheid wordt daarin gedwarsboomd, de mens blijft met zijn woordspel incompleet achter.

Ik geloof ook dat we als mensheid de wereld om ons heen willen begrijpen. Daar kan ik haar in volgen. Waar ik haar lastig in kan volgen, is waarom taal ons plan zou dwarsbomen. Klopt het wel dat taal te gebrekkig is voor wat wij willen?

Mijn gedachten gaan naar het non-dualistische boeddhistische wereldbeeld. Het gaat ervan uit dat alles in elkaar overloopt: er bestaan geen op zichzelf staande objecten en wezens, en geen oorzaak en gevolg. Maar wel is er beweging; die heet ‘verandering’. 

Achter mijn gesloten ogen vormt zich een veelkleurige nevel waarin beroering is. Ik zie slierten in ontelbaar veel tinten: rood, paars, geel, blauw, groen, … Ze vloeien in elkaar over, ze verwaaien, ze vormen weer nieuwe tinten en nieuwe slierten. De flarden halen fantastische capriolen uit, in een eindeloze beweging van kleuren, zoals een fractal op een computerscherm. Niets in die beweging verraadt een aanzet tot een nieuwe capriool of de afronding van een bestaande capriool. Er is geen capriool met een beginpunt en een eindpunt, het gaat maar door en door; toch volgt in mijn waarneming de ene op de andere.

Een non-duale wereld is inderdaad lastig met taal weer te geven, want taal maakt met haar woorden de wereld statisch. Ze creëert hokjes, ze brengt grenzen aan. In mijn ingebeelde nevel (de non-duale wereld) bestaan geen grenzen.

Maar is taal dan juist niet ook heel erg slim? Omdat die veelkleurige nevel die continue in beroering is zo ongrijpbaar is, heb ik behoefte aan handvatten. Want inderdaad, ik wil de wereld kunnen begrijpen, althans iets daarvan, ik ben één van die ontelbaren die zijn behept met die menselijke ambitie. Blijkbaar heeft mijn mensenbrein daarbij de hulp van een instrument als taal nodig; taal als brug van het non-duale naar mijn duaal getrainde begripsvermogen.

Taal zorgt ervoor dat ik de dingen kan benoemen, waardoor ik ze kan onderscheiden. De grenzen die taal aanbrengt zijn niet gebrekkig, ze zijn nuttig, want pas wanneer ik de dingen kan onderscheiden, kan ik ze echt zien. Dankzij taal kan ik stukjes van de wereld isoleren waardoor de kolkende, ongrijpbare nevel materialiseert tot een wereld van mensen, planten, dieren, landschappen, steden, rivieren, oceanen.

Gebruik ik het woord ‘bloem’ dan neemt de beweging van groene, gele en rode slierten een herkenbare vorm aan. Ik zie een steel, loof, kroonbladeren, meeldraden en een stamper. Die vorm is een concept dat ik begrijp, waar ik een functie aan kan toekennen.

En dan komt plots het inzicht dat taalafhankelijkheid een farce is. Want zo’n bloem kan ik natuurlijk ook tekenen, of schilderen, of uitdrukken in wiskundige figuren en formules. Ik zou haar kunnen beschrijven met muziek, of er een sculptuur van kunnen maken, plat of driedimensionaal. Overboord dus met die vermeende taalafhankelijkheid. Het was niet meer dan een impliciete, zogezegd verscholen aanname.

Welnee, het menszijn is niet beperkt tot een woordspel. Er staat ons een enorme verscheidenheid aan uitdrukkingsvormen ter beschikking om de wereld om ons heen begrijpbaar te maken.

Soms lopen uitdrukkingsvormen in elkaar over. Die gedachte voert me in de zendo twee maanden terug in de tijd. Ik zie mijn oude zenleraar voor me, op datzelfde kussen als waar op deze maandagavond de vrouw zit.

Ik mocht hem graag. Wat ik vooral in hem waardeerde waren zijn bescheidenheid en zijn twijfels. Hij was een stille, kritische denker. Hij nam niets voor zeker aan.

Het was toen de laatste keer dat hij op het zwarte kussen zat. Hij overleed volkomen onverwacht.

Van zijn hand is één dichtbundel verschenen: Omver. In 1980 (uitgeverij Meulenhoff Amsterdam), onder het pseudoniem Th. van Schoonhoven. Hij was toen vierentwintig. Daarna heeft hij nooit meer iets gepubliceerd. Hij wilde wel, maar hij kreeg het niet meer op papier. Dat begreep ik van vrienden van hem, na zijn dood.

In zijn bundel zie ik schilderkunst in taal vervat. Met de pen als penseel en woorden en leestekens als verf creëerde hij prachtige beelden die je, ontdaan van alle houvast, laten wankelen. Ze doen mij aan het kubisme denken.

Zoals dit:

breed. breder dan het doorzicht toe
laat ligt landschap achterover

neer. aanblik van bovenaf
/je slaat in scheervlucht gade

rest

Th. van Schoonhoven

Ik vraag me af: wat hier nu gebeurt, op deze maandagavond, met hem erbij … zou taal dan non-dualistisch gebleken zijn?

Juan Gris, De gitaar, 1918, kubisme
Standaard