Leeslengte kort, Verhaal

Vrouw met hond

In de lift kreeg ik gezelschap van een vrouw met hond. De hond keek omhoog, timide, de wenkbrauwen opgetrokken. Ik zag iets van het wit van zijn ogen. Even ontmoetten die de mijne; vrijwel direct sloeg hij ze neer. De vrouw twijfelde. Ik liet hen langsgaan.

De kleine ruimte sloot zich en kwam in beweging. Ik keek omlaag naar de hond, gladharig, net niet zwart, met een oude, grijs geworden snoet, zijn kop ter hoogte van mijn knieën. Ik merkte op dat hij verlegen leek. Zij ontkrachtte die schijn met één afgemeten zinnetje waarin een Duits accent doorklonk: ‘Hij is bang.’

Haar aarzeling van net … Ik begreep nu dat ik niets onverhoeds moest doen, dat benaderen uit den boze was, dat ik ondubbelzinnig moest zijn in mijn bewegingen, rustig en bedachtzaam.

‘Hij moet wennen?’, vroeg ik haar, met mijn roerloosheid intussen duidelijk makend dat ik de hond niet zou aanhalen.

‘Nou,’ reageerde zij terug, ‘dat zal niet gebeuren, het is al drie jaar niet gebeurd.’

Met een Duitse tongval klinkt dat hard. Zo bedoelde ze het niet. Ik kon maar beter gewaarschuwd zijn, in het hondenhoofd sluimerde een oud trauma.

Op de zevende etage schoof de liftdeur open.

‘Hij is er’, zei ik en deed beheerst een stapje achteruit om, voorzover de engte dat toestond, een ruime doorgang vrij te maken. Half naar hem, half naar mij klonk het: ‘Hij mag eruit, als hij erlangs durft.’ Ik ontving een glimlach als dankjewel voor mijn gebaar.

Hij durfde het niet zo een-twee-drie, waarop de vrouw hem met een kort, voorwaarts gericht rukje aan zijn riem aanspoorde. Schichtig keek het dier omhoog, naar mij, glipte langszij en was vóór zijn bazin de nauwe ruimte uit.

Ik drukte op de sluitknop, de deur gleed dicht. De lift zoefde verder, naar de tiende. Er was geen ongecontroleerde knauw of grom mijn kant uit gegaan en ik was er zeker van dat ik niet de enige was die dat op dit moment opgelucht constateerde.

Kan een hond verlegen zijn? Dat vroeg ik mij af, bij de voordeur aangekomen en mijn sleutels pakkend. Ik besloot van niet. Het tonen van een vanbinnen voelbaar ontzag voor een onzinnig idee van minderwaardigheid, lijkt mij een typisch menselijk euvel.

Standaard
Leeslengte kort, Verhaal

Een levend blaadje

Amsterdam, hoogzomer langs de Schinkel.

Na de kleine ophaalbrug voor fiets- en voetverkeer gaat het pad licht glooiend naar beneden en buigt iets af naar rechts. Dan, onderbroken door een kleine knik, loopt het weer rechtdoor. Links en rechts staan struiken en bomen, dicht opeengepakt, een transparante tunnel toverend van chlorofyl en schitterende scherven zon.

Juist in de knik en juist als ik kom aangereden, kijven twee zwart-witte dieren. Het ene is een lapjeskat, het andere een ekster.

De kat haalt met zijn klauwen naar de vogel uit, die klapwiekend vurig terugpikt met zijn snavel. De twee houden respectabel afstand tot elkaar, beducht als ze zijn voor hun wederzijdse wapens.

Hun strijd blijft onbeslist; ze stuiven uit elkaar vanwege het aanrollend fietsgeweld. De lapjeskat schiet rechts de struiken in, de ekster kiest heftig fladderend voor het geboomte aan de linkerkant, ik rijd ertussendoor.

Dan hinkt iets verderop, een tiental meters maar, een nog donzig eksterjong het lage groen uit – de inzet van de strijd. Het ziet er gehavend uit en kan niet vliegen.

Ik kijk het na, achterom, en zie nog net de oudervogel terugkomen – naar het juveniel toe – en de andere partij tevoorschijn sluipen vanonder de bermbegroeiing, aanstalten makend om de jacht te hervatten.

Ik ben te ver weg om te kunnen volgen wat zich daarna voordoet. Bovendien wipt er een blaadje voor mijn wiel weg; een levend blaadje, een vorm die ik herken, dus keer ik om … als ik al dertig meter verder ben, want dan pas valt de herinnering op zijn plaats.

Mijn onbewuste had het goed gezien: een kikker! Hij zit er nog, midden op het pad.

Ik stap naast hem af en geef hem een licht tikje op zijn achterwerk. Met twee reuzensprongen vlucht het amfibie de struiken in; voorlopig veilig, voor fietsers en voor katten.

Peddelend namalend over de belevenissen van zojuist, concludeer ik met enige zelfspot: de levende natuur is niet vriendelijk en haar wreedheid neemt toe met het IQ van haar wezens … hetgeen wellicht míjn domheid staaft.

Standaard
Leeslengte kort, Verhaal

Vrij zwemmen

Op een balkon hiertegenover, vijf verdiepingen lager, schuilt achter de kale iepentakken een persoon. Hij of zij is gestoken in een stevig dichtgeslagen regencape met capuchon, waarvan de knal van de kleur zo hard is dat het oranje niet meer lelijk is. Reflecterende waarschuwingsstrepen op de zeildoeken torso lichten nu en dan op door het keren van koplampen op de parkeerplaats die tussen de beide flatgebouwen ligt. Wie of wat wordt daar gered?

Het is een barre dag van donkergrijze boosheid. Alarmfase oranje? Zou kunnen. Of is het zo dat de schuilevink in werkelijkheid geen opgetrommelde hulpverlener is, maar een verstokte roker? Je moet er wat voor over hebben om je teer- en nicotinepeil op hallucinante hoogte te houden. Maar hoe blijft in hemelsnaam je peuk droog wanneer pijpenstelen tot stuifregens stukslaan tegen de gevels? Ik heb geen idee. Een roker waarschijnlijk wel; verslaving maakt vindingrijk.

Vrij schrijven brengt gelijkaardige sensaties naar boven als vrij zwemmen. Weet ik het nog?

Vierde klas lagere school. Eén maal per week naar het Brabantbad in ’s-Hertogenbosch – wat een idiotie dat ze dat later hebben afgebroken om er elders een subtropisch surrogaat voor neer te planten; ik heb er grootse momenten beleefd. Die ene keer per week, met zijn allen in de bus, speciaal voor ons gecharterd – voor de hele klas. We leerden zwemmen. Daaraan heb ik mijn diploma A te danken.

Voor B was ik niet ambitieus genoeg. Aan de aansporing onderaan de akte, Ga nu verder oefenen voor het DIPLOMA Geoefend Zwemmer, had ik geen boodschap. Ik was content, de eisen waren streng. Binnen dat ene jaar, in die ene keer per week, moest het gefikst zijn.

A was al meer dan voor veel anderen was weggelegd. De meesten struikelden over het zeer gevreesde onderdeel: een volle minuut watertrappelen met de wijsvingers boven water. Daarbij moest halverwege een complete rotatie om de verticale lichaamsas worden gemaakt – intimiderend ingewikkelde woorden voor kinderen van tien. Eén wijsvinger één keer kopje onder en je was gezakt.

Wat ik ook nog meen te weten (en ik kan er goed naast zitten): de zwemles duurde een half uur. Niet zo lang, zeg ik nu ik ‘groot’ ben. Toen was een half uur daarentegen eindeloos veel tijd. Steevast eindigden we met één minuut watertrappelen, want de badmeester kende zijn pappenheimers. Een helse uitdaging. Dan proestte je het uit. Niet van het lachen, je snoof het scherpe chloorwater door je neusgaten naar binnen.

En daarna, ja daarna kwam de grote beloning voor alle gehoorzame inspanning. Daarna mochten we vrij zwemmen, wel vijf minuten lang. Dan was het soms ook toegestaan vanaf de hoge te springen. ‘Pas op, voeten naar beneden, géén duikcapriolen!’

De echte waaghalzen echter – soms was ik daarbij – togen naar het pierenbadje. Dat was namelijk verboden. Maar daar lagen alle speeltoestellen, daar was het water baarmoederwarm. Daar kon je je pas echt vrij zwemmer voelen, want daar lag het avontuur. Tot natuurlijk de apotheose zich ontvouwde wanneer de badmeester of de badjuf kwam en de onverlaten eruit joeg.

Verspeelden we zo wel eens onze vijf vrije minuten? Vast wel.

Nog één ding: ik was bang toen ik voor de eerste keer het grote, diepe bad in moest. Je kon erin verdrinken – daar werd ernstig voor gewaarschuwd – en dat was ik absoluut niet van plan. Moedig heb ik doorgezet. Ik voelde me een kleine held, een sleutelmoment; mijn diploma A is toen tot stand gekomen.

Kom dus maar op met je code oranje!

Standaard
Leeslengte kort, Verhaal

Tram 13

V. zond mij gisteren een aandoenlijke mail. Het was een forward van K., een gepensioneerde dame uit Istanbul, civiel ingenieur, met een speciale belangstelling voor stedenbouw. Zij had een wandeling geboekt door het buitenmuseum van het Van Eesteren Museum en ik was haar gids geweest.

In gebroken Engels uitte zij haar genoegen over de excursie. De mail was rechtstreeks aan V. gericht en ondertekend met: ‘K. moeder van N.’ (Kent V. haar persoonlijk?)

Wat mij trof en streelde aan het bericht was de expliciete opdracht om haar dank over te brengen aan de gids: hij was zo aardig geweest en zijn verhaal zo informatief. ‘I had to catch tram 13’, stond erbij. Alsof ze zich schaamde voor het abrupte einde van onze wandeling. Dat moment zie ik nog helder voor me.

Het ging er gehaast aan toe op de grote, drukke kruising van de Burgemeester Roëllstraat en de Burgemeester Rendorpstraat, waar zich aan de Roëll-zijde de tramhalte bevindt. Alle verkeer stond stil, alle stoplichten op rood, simultaan kwam lijn 13 aangereden. ‘My tram!’ Een gelegenheid van nu of nooit. En met een spurtje – ik steunde haar elleboog – landden we veilig op het perron, brutaal diagonaal dwars door het vlechtwerk van stoeptegels, asfalt en auto’s heen.

Aan de overzijde stond een politiewagen die het allemaal aanzag. Ik weet nog dat ik dacht: of hij slingert me zo op de bon, of hij waakt nu over ons. De vrouwelijke trambestuurder had onze snelle en zondige oversteek in het vizier – ze glimlachte achter de ruit, ze nam wat extra tijd en toonde compassie met de verkeersovertreders.

Ik zwaaide naar mijn excursionist, inmiddels op de treeplank van de tram. Zij hief haar arm een stukje in mijn richting. In het verwarrende gebeuren moet ze mij nog ‘thank you’ hebben willen zeggen. En dan met wat meer woorden dan de tijdsdruk haar toestond.

Het is niet meer gelukt en ik voelde toen, en weet het nu zeker, dat dat haar naar haar idee schuldplichtig maakte tegenover mij. Maar ik had allang de dankbare signalen begrepen en in mijn hart gesloten, die ze mij tijdens onze wandeling overvloedig had toegeworpen.

En nu die mail: gemeende lieve woorden van alweer ver weg, wat een roerende gedachte. Ik zag dat V. haar mailadres had laten staan in de kop. Geen idee of dat bewust was. Hoe dan ook, ik heb K. terug bedankt.

De politiewagen kwam mij nog achterop. De vrouwelijke en de mannelijke agent spraken mij niet aan, ook al kon het. Ze beleden waakzaam én dienstbaar hun zorgzame slagzin.

Standaard
Gedachte, Leeslengte kort, Verhaal

Terugblik

Er was een afscheidsreceptie gaande. Het ging om een publieke ambtsdrager en het gebeuren werd bezocht door zo’n honderdvijftig collega’s en vakgenoten: een pensioenganger werd gelauwerd.

Het was leuk en gezellig, met bier en bitterballen, daar viel niets op af te dingen. En toch bekroop hem een gevoel van ambivalentie.

Het viel hem op hoe wel gekleed ze waren, hoe weldoorvoed, hoe welvarend, hoe hoogopgeleid; hoe goed ze het hadden en hoe ingenomen ze daarmee waren.

Niet dat ze zich verwaand toonden of arrogant. Ze acteerden eerder bescheiden en verlegen. Niet te flauw om de champagnefles van de toog te pakken en het eigen glas bij te schenken om zo de barman te ontlasten, en tegelijkertijd een net en nederig excuus te maken, welbewust status en welstand verloochenend.

Hij zag ze aan, zijn nu oud-collega’s. Ze woonden als hij in mooie huizen, in de fijnste wijken, ver van de problemen die ze geacht werden te monitoren en op te lossen. Ver van de stadse rafelranden en de gemeenschappen die daar woonden. Het was waar ze zelf niet kwamen of zich tussen zouden mengen, hoe hevig dat ook wenselijk was.

De epifanie trof hem op de laatste dag: er is geen reden ons te benijden want recepties zoals deze zijn de hoogtepunten – hier werd mij steeds de heilzame tinctuur geschonken tegen een onvervullend ambtelijk leven.

Standaard