Leeslengte kort, Verhaal

Samenspannen

Precies ben ik altijd al geweest, dus dat juist op zondag – die dag waarop alles keurig was – je haar piekte in weerbarstige palmboompjes op je kruin, dát vond ik onbestaanbaar.

Ik stond onderaan de trap voor de grote verticale spiegel, die omlijst was met een facetrand en was opgehangen aan verende klemmetjes, verstopt achter het glas. Aan de voorzijde zag je nog net de metalen halve maantjes die de spiegel borgden. Twee aan de onderkant en twee aan de bovenkant, dicht bij de hoeken.

De hal was enorm. Maar het zal de spiegel tegen de witte wand zijn geweest die die indruk wekte. Wij woonden in die jaren in een doorzonwoning in een nieuwbouwwijk. Ik zat in de eerste klas van de lagere school. Van het nieuwe van de wijk had ik geen benul en mijn kleine jongenslijf had voldoende aan nog niet de helft van de spiegel. Het besef van de gelukkige onschuld van allebei die feiten, daalde later in.

Lees verder
Standaard
Leeslengte kort, Verhaal

De komma

Ze ervoer de weken als een ongeïnspireerde periode, een vlakke tijd waarin de creativiteit haar in de steek liet. Ze wilde graag met de vinger wijzen naar het grauwe weer, maar keek naar buiten en zag dat de natuur zich niet liet plagen door het idee van een deficit.

Er vielen vette druppels uit haar grauwheid: een laaghangend industrieel zwart, ontsnapt als rook uit duizend torenhoge schoorstenen. Platgeslagen pluimen, zwarte watten, aanraakbaar dichtbij en omspannen door de stolp van een melkwit aura waardoorheen de afgezwakte stralen van de zon diffuus een weg wisten te vinden.

Ze zag hoe windvlagen met kracht de iepen bogen en hen hun gele, uitgeleefde blad ontrukten. Ze huilden. De herfst ten top. Onrustbrenger, die van alles laat gebeuren. Buiten … niet bij haar vanbinnen.

Niets kwam er uit haar handen, niets was goed genoeg. Na een tijd van studie was de grens verschoven. Al die nieuwe kennis, had ze verwacht, zou haar scheppingsdrang aanblazen.

Vooralsnog vlamde er weinig op.

Gisteren las ze over de grote corpulente schrijver; dat hij toen hij begon met dichten, rond zijn twintigste, als student, ‘niet echt goed’ was. Achteraf, toen hij Lucebert las, besefte hij dat hij te veel bezig was geweest met gedichten schrijven zoals gedichten moesten zijn.

Alsof het met het weer vandoen heeft, schamperde ze in zichzelf. Mijn trauma is de komma, de aarzeling, de twijfel – het wantrouwen moet slijten.

Standaard
Leeslengte kort, Verhaal

De bezoeking

“Wanneer hij daar zo zat, in het licht van de tafellamp tussen de kussens van zijn brede leger, en de kamer in de schaduw van de lampekap reusachtig hoog werd – een schaduw die hem met het machtige element van de stadsnacht verbond – dan wist hij zonder opkijken dat de pulserende wildernis van het behang met zijn gefluister, gesis en gelispel hem steeds dichter omwoekerde. Zonder opkijken hoorde hij achter zich die samenzwering van knipoogjes van verstandhouding, lonkende blikken, van oorschelpen die tussen de bloemen van het behang opengingen en luisterden, en donkere monden die glimlachten.”

Uit: Bruno Schulz – Verzameld werk, 1995; boek De kaneelwinkels, hoofdstuk De bezoeking, pp. 21-22


In de stilte van de winteravond werd zijn bed opgetild. Hij voelde het – het deinde, met hem erin. Tegelijkertijd spande zijn huid zich, zijn vlees eronder groeide. Inmiddels wist hij hoe het verder lopen zou, maar dat betekende niet dat hij er minder bang voor was.

Zijn armen en benen tintelden, ze zouden dik en zwaar worden als watermeloenen, vreemde uitstulpingen aan zijn lijf, niet van hem. En in zijn hoofd kwam een loodzware trein gonzend op gang, de ruis van stalen wielen op stalen rails zou harder en harder worden, tot zijn denken stoppen zou. Dan kwam de peilloze ruimte die hij met zijn uitdijende lijf helemaal vullen moest en waarin elke fluistering, elke beweging, elke aanraking reusachtig was.

Zijn kleine handen drukten op zijn oren, zijn hart bonkte als een waanzinnige. Schreeuwen wilde hij. Schreeuwen, schreeuwen, om niet open te scheuren! Schreeuwen tegen wat hij niet begreep! Schreeuwen om zijn verstand! Schreeuwen om hulp!

De stilte bleef.

Hij opende zijn ogen, draaide zijn benen onder de deken en het laken vandaan over de rand van het bed en ging zitten, klam en roerloos. Zijn voeten raakten net de ribbels van de planken vloer die in het zeil omhoog drukten. Blauwig licht van straatlantaarns drong door het gordijn naar binnen. Het raamkozijn maakte op de stof een golvende schaduw, koud als de sloot naast het huis. Boven hem in het stapelbed klonk geen ander geluid dan een zachte ademhaling en ook in het bed aan de muur tegenover hem was het rustig – hij had zijn broers niet wakker gemaakt.

Toen sloop het kind van zeven de kamer uit, de trap omlaag. Zijn kleine naakte voetkussens volgden de borstelige, donkerrode loper op de treden naar beneden. Omhoog kwam de geur van spiegeleieren met spek, evenals gedempt gepraat van grote mensen.

Ze vielen stil op het moment dat de klink omlaag ging. Om de deur keek hij de woonkamer in. De gashaard brandde, in de asbak lagen uitgedrukte sigaretten. De schemerlamp boven de kaneelkleurige schroten lambrisering was aangeknipt. Door de canvas kap scheen bruin licht.

Hij zag zijn vader en zijn moeder staan in nette kleren, klaar om uit te gaan. Op de bank zat een jonge vrouw die hij herkende. Ze was gestopt met haar maal; uit een aangesneden dooier op het bord op haar schoot gulpte het geel.

Ze keken hem aan, ze vroegen iets, ze wenkten hem. Hij boog zijn blik omlaag, naar het groene kleed onder de zithoek en schoof zijn blote voeten van het harde linoleum op de zachte pool. Het liefst was hij weer achter de deur verdwenen; er was niets wat hij ze nu vertellen kon, het hield zich schuil, zoals altijd.

Iemand sprak zachte woorden en een warme hand streek het vastgeplakte haar van zijn voorhoofd.

Standaard
Leeslengte kort, Verhaal

Mirakel

Het is zover, de eerste vlokken zijn gevallen.

Voor en achter onze flat staan iepen. Veel! Je zou kunnen zeggen dat wij zijn ingesloten door een bos. Meer dan twee maanden terug, in de winter nog, stonden de bomen op knappen. Aan de uiteinden van de kale takken groeiden trosjes rood-bruine balletjes. Een opmaat naar bladknoppen? Dat was het niet.

Elk jaar zie ik het gebeuren. Nog voor zich iets van loof gaat vormen, verzekert de iep zich van nageslacht. Alsof de boom zich daarna pas het voorrecht gunt om zelf te leven.

De rood-bruine trosjes verschijnen. Massa’s bijeengepakte bolletjes. Elk bolletje een microranonkeltje op het punt van ontvouwen. Vliesjes over vliesjes, rood-bruin en kleverig. Eind februari, mirakels, volgt de transformatie.

De bolletjes barsten open, de vliesjes laten los. Al snel ligt diep beneden het plaveisel ermee bezaaid. Elk bolletje ontpopt zich als een bloempje. Heel klein. Vanaf de grond voor mensenogen is er nog net iets zichtbaar, maar het is niet als voortplantingsorgaan te onderscheiden.

Ik heb het wonder dit jaar vanaf het balkon gevolgd. Daar was een verrekijker voor nodig.

Iepen zijn windbestuivers. Zodra de bloempjes zijn opengesprongen, kan het spel van de bevruchting plaatsvinden. Zodat een paar weken erna opnieuw een wonder kan volgen.

Dan is het of de iepen hun blad gaan maken. Zou het nu dan wel gebeuren? De misleiding is compleet omdat bomen van andere soorten daar dan al druk mee bezig zijn. Zij zetten je op het foute been. Je denkt, nu komt hij ook, de iep. En je wordt in je idee bevestigd, want in de toppen van zijn takken vormt zich een geel-groene gloed.

Maar, het gaat om zaden. Het zijn de oorspronkelijk trosjes die nu vrucht gaan dragen. Ze vormen zich plat en rond en hard, elk ingepakt in een flinterdun groen laagje dat aan de randen overtollig weefsel vormt. Maar ook ‘overtollig’ is misleidend. Het surplus aan weefsel krijgt nut, hoewel veel later pas.

Een paar weken houdt die geel-groene gloed aan. Het zaad groeit, de halsbandparkieten ook – en tegelijkertijd, want zij smullen er gretig van. En dan, wanneer het eindelijk volwassen is, het is al mei, dan komt de sneeuw.

Dan laten de vruchtjes los en bewijst het ruime jasje zijn belang. Als een kleine deltavlieger tilt het zijn kostbare vracht op in de wind en neemt die mee, ver weg van de moederboom, om in vreemde streken neer te dalen op de grond. Het is een massaal gebeuren, het gaat met miljoenen.

Hopelijk ging de vlucht dan naar een vruchtbaar plekje, zodat ook daar over dertig-veertig jaar een iep te pronken staat. Slechts enkele zaadjes hoeven het zover te brengen.

Half mei heeft de iep het zware werk gedaan en breekt voor de boom zelf het leven aan. Dan pas groeit zijn blad volwassen uit. Op het einde van de maand staat hij uiteindelijk trots te wezen, groen en helder en transparant, als een smaragd.

Als ik dit schrijf is het 5 mei, bevrijdingsdag. En juist vandaag valt de eerste lentesneeuw.

Standaard
Essay, Leeslengte lang, Verhaal

De Jongste Dag

‘Als de bom valt wacht dan tot de schokgolf over is en de hitte en het helle licht voorbij zijn. Kom dan je tank uit en borstel zorgvuldig, met de bezem die bij het materieel hoort, van boven naar onderen de fall-out van alle delen. Zet je gasmasker op of bind een natte zakdoek voor ter bescherming tegen de inademing van radioactieve deeltjes.’

Zo ongeveer stond het in het Handboek soldaat. Ik kan het niet checken, ik heb het niet meer. Misschien maar goed ook; het was dienstgeheim. Dat stond er voorop in vermanende kapitalen.

De boodschap van het Handboek was duidelijk: volgde je nauwgezet de genoemde instructies op, dan had je de beste kansen, dan was er geen reden om je grote zorgen te maken. Ik meen dat de uitleg, voor een goed begrip, zelfs vergezeld ging van getekende illustraties.

Zo is het als ik het mij herinner, en de herinneringen zijn onbetrouwbaar oud; ik was lichting tweeëntachtig-één. Ik was overigens opgeroepen voor de artillerie. Die hadden geen tanks, die hadden geschut: krachtige houwitsers die over de linies heen konden schieten, tientallen kilometers ver – van Amsterdam naar Utrecht, zonder probleem. Van ons werd verwacht dat wij de wijsheid hadden om voor het woord ‘tank’ iets anders in te vullen.

Vóór mijn diensttijd had ik in mijn naïviteit de geschutten altijd voor tanks aangezien. Van het type dikbuikig megalomaan. Dat was een foute inschatting, een belediging aan het adres van het onderdeel waar ik terecht kwam, een belediging ook van dat andere onderdeel, waar de tanks toe behoorden: de cavalerie. Ik kon er niet mee zitten en nog steeds niet.

Ik was op nog een ander vlak naïef: ik had er geen idee van dat de munitie die tientallen kilometers verderop neerkwam – over de eigen frontsoldaten heen – van kernkoppen kon worden voorzien. Dat maakt de instructies die ik zo braaf uit het Handboek soldaat leerde extra wrang. Ze konden weleens moeten worden opgevolgd door de jongens van de vijand, geraakt door een beschieting waar ik persoonlijk de hand in had gehad.

Als ik terugga naar die herinnering aan het Handboek soldaat, dan kan ik niet anders concluderen dan dat de schrijver van dat stuk – over hoe je tegen een nucleaire aanval te beschermen – een opmerkelijk cynische aard moet hebben gehad. Alsof je inmiddels niet allang geroosterd was in je tank of in je geschut.

Ik kon alleen maar denken, dat lezende, dat ik mazzel had. Ik werd opgeleid tot waarnemer, ik was een goede rekenaar. Het was een voorportaal voor een nooit behaalde officiersrang, maar dat komt verderop.

Lees verder
Standaard