Twee kampen zijn geschrokken van de strijd die zij ontstaken – er vloeiden druppels rood.
Twee minder schuldigen zijn dood gebleven, elk op hun eigen wijze aangezogen om aan het spektakel deel te nemen.
Hoe moet de wereld hiermee verder, als wij er in het Avondland, gewend aan wat we zijn, al slecht van slapen?
Wat moet de wereld met een ego dat zich schaamteloos laat gelden, dat zegt een man neer te kunnen schieten bij klaar daglicht in de straat, en dat zelfs dat het niet hindert een gekozen president te worden?
Wie, die in zo’n wereld is geboren, wil daarin leven? De angst gezaaid in jonge harten moet enorm zijn; ondraaglijk voor een twintigjarige, die de rollen omdraait.
Wat ging er in dat hoofd om tijdens die tijgersluipgang op het dak? Kruipend naar een vreselijk offer, pogend iets in de orde te verschuiven.
Een naïef kind, denkend dat het boven de loop der dingen staat. Is het in iets geslaagd?
De eerste daad, een vuist omhoog die ‘Vecht!’ riep, was er een van woede.
De tweede, uit het andere kamp, riep om verzoening – en werd aldus beantwoord.
Zou in een gepiercet oor een sieraad kunnen hangen?
Of wordt de diepe vrees, nu het gevaar gesterkt wordt door een vals geloof in een godgegeven missie,
weer snel gewekt door monsterlijke woorden, roepend om retributie en repressie?
Tussen de regels dirigeert een baton de subtielste melodieën.
De stillen worden overstemd door het geraas van luide woorden en de stampij van zwarte kapitalen.
Blaaskaken werpen zich op als rolmodellen die vertellen hoe het leven in te vullen – alsof zij weten wat uitputtend is.
Maar ergens ritselt iets.
Er zijn nog zo veel andere wijsjes die gespeeld willen worden, te vinden voor hen die het durven in het wit te duiken, tussen de chocoladeletters van de hoornblazers,
die ons slechts over koppen laten surfen, bang als ze zijn voor de diepe duik met zijn vondsten die hen onwelgevallig zijn.
Hun wanstaltige bolle wangen vertrouwen op de dienstbaarheid van de manipulatieve kreet – die groter zijn wil dan zijn moed en kleiner dan zijn waarheid.
Maar ergens ritselt iets.
In het wit tussen de regels, in de bescheiden schuilgelegenheden van hen die zich verloren voelen in de referentiekaders van de grootste gemene deler,
Met die radiomededeling werd ik vanochtend wakker.
‘En dat is jammer,’ vertelde de vrouw erbij, ‘het is het menselijke tempo.’
Het minder handschrijven wordt, zo meende zij, veroorzaakt door de haast die in de moderne mens gekropen is. Letters schrijven vraagt meer tijd dan letters typen en die extra tijd gunnen wij ons niet meer.
Het was een flits. Vervolgens ging de radio uit en moest ik de rest van haar verhaal missen. Maar ik voelde dat de luisteraar in het vervolgcommentaar kreeg uitgelegd dat we hier met een groot verlies te maken hebben, een teloorgang van scheppingslust en creatieve vermogens.
Mij kan in dit opzicht weinig worden verweten. Ik schrijf nog dagelijks met de hand, zoals deze regels in hun eerste vorm.
Mijn handschrift wordt soms vergeleken met dat van een dokter. Dat is een klacht en een compliment ineen: onontcijferbaar doch geoefend.