Er was een afscheidsreceptie gaande. Het ging om een publieke ambtsdrager en het gebeuren werd bezocht door zo’n honderdvijftig collega’s en vakgenoten: een pensioenganger werd gelauwerd.
Het was leuk en gezellig, met bier en bitterballen, daar viel niets op af te dingen. En toch bekroop hem een gevoel van ambivalentie.
Het viel hem op hoe wel gekleed ze waren, hoe weldoorvoed, hoe welvarend, hoe hoogopgeleid; hoe goed ze het hadden en hoe ingenomen ze daarmee waren.
Niet dat ze zich verwaand toonden of arrogant. Ze acteerden eerder bescheiden en verlegen. Niet te flauw om de champagnefles van de toog te pakken en het eigen glas bij te schenken om zo de barman te ontlasten, en tegelijkertijd een net en nederig excuus te maken, welbewust status en welstand verloochenend.
Hij zag ze aan, zijn nu oud-collega’s. Ze woonden als hij in mooie huizen, in de fijnste wijken, ver van de problemen die ze geacht werden te monitoren en op te lossen. Ver van de stadse rafelranden en de gemeenschappen die daar woonden. Het was waar ze zelf niet kwamen of zich tussen zouden mengen, hoe hevig dat ook wenselijk was.
De epifanie trof hem op de laatste dag: er is geen reden ons te benijden want recepties zoals deze zijn de hoogtepunten – hier werd mij steeds de heilzame tinctuur geschonken tegen een onvervullend ambtelijk leven.


