21 juni. De dag van de zonnewende. De start van de zomer.
Het was vannacht de kortste nacht.
Of was dat gisteren? Of is het morgen?
Het wisselt. Rondom deze dagen.
Mensen spreken er iets over af, maar niemand weet het zeker; het zijn de zon en de aarde die erover gaan.

Mijn neusvleugels zijn schraal van twee dagen intensief snuiten. Ik voel me beter, er weer bovenop. Dat is een vreemde sensatie. Het doet aan als een schoon, nieuw begin. Een heldere dag na veel regen die alle stof en vuiligheid heeft weggespoeld – zoiets.
Mijn spieren zijn nog wat slap en tegelijkertijd stijf. Trillerig en onzeker, dát zijn de woorden. Het zijn de spieren van een kind dat juist heeft ontdekt dat het kan lopen en nu vooral oefenen moet. Zodat het soepel gaat bewegen en het lichaam automatisch en accuraat wordt, en zich trefzeker gaat kwijten van zijn taak.
Het is ontluisterend hoe weinig er voor nodig is om in fysieke staat af te zakken. Een verkoudheidsvirus dat een dagje rondwaart in je lijf is genoeg om de boel zodanig te ondermijnen dat je het idee krijgt – achteraf – dat je meedogenloos ben leeg geschraapt.
Dat is de minkant.
De pluskant is het besef van een totale zuivering, een complete ontslakking. Een hergeboorte. Een fris, nieuw begin waarop is afgerekend met alle oude zooi en er weer eindeloos veel ruimte is. Zoiets als de start van een veelbelovend seizoen, laten we zeggen de zomer.
Vanavond ga ik naar de Dienst zonder god in de Rode Hoed. Inderdaad, om de seizoenswisseling te vieren. Om nog even naar het oude om te zien en vooral ook de verwachtingen in te luiden, om in een mis zonder heiligheid stil te staan bij wat mij beroert, zonder dat Hij zich ermee bemoeit.
Maar eerst zal ik schrijven. Nu zij is ontstaan, wil ik de ruimte benutten.