Gisteren nog stond hij er,
als een Narcissus
zijn spiegelend beeld
begerend aan de oever,
zijn lokken vol voorover
wassend in het water.
Nu zijn zijn leden stompen,
balken van een skelet,
uit welks geamputeerde schaduw
een handvol sluike slierten tast,
vissend naar een foto
vervlogen in het water.
Wilg aan het water,
ontrukt uit jouw omarming
van ingekeerde schoonheid,
geschonden, gestraft,
hoe kun jij ooit nog hunkeren –
naar een kandelaber
verkeerd om in het water.
