Ik zal voortaan met andere ogen naar Oopjen kijken. Zij is een van de grote juwelen uit de schatkamer van onze gouden eeuw. Samen met Marten Soolmans, haar man, werd zij begin 2016 voor 160 miljoen euro gekocht van de familie De Rothschild. Zij maken deel uit van ons culturele erfgoed en horen dus gemeenschapsbezit te zijn. De aankoop was een project van ons Rijks en het Franse Louvre, waar Oopjen en Marten sindsdien om en om elkaar gezelschap houden.
Op dit moment hangt het koppel Soolmans in het Rijks, als onderdeel van de tentoonstelling Slavernij. Met negen andere namen vertelt het stel het verhaal van het Nederlandse slavernijverleden.
Op vrijdag 9 juli ben ik daar.
Ik maak onder andere kennis met Joã, die rond september 1646 wist te ontsnappen aan zijn Portugese slavenhouder in Brazilië. Hij ontkwam naar Nederlands grondgebied. Daar werd hij uitgebreid ondervraagd. Joã zelf boeide de Nederlanders niet bijzonder. Uit het verhoorverslag blijkt dat ze vooral geïnteresseerd waren in strategische informatie over hun Portugese handelsconcurrenten. Daar wist Joã het nodige over te vertellen.
Ik leer de tegenstrijdige geschiedenis kennen van Dirk, de abolitionist, zoon van een rijke VOC-regent in Zuid-Oost Azië. Dirk verzette zich op Java tegen de slavernij. Hij werd vervolgd en vluchtte in 1798 naar de Republiek. Zijn vrouw moest hij achterlaten. Zij stierf op Java in 1801. Rond 1820 duikt Dirk weer op in Brazilië waar hij een koffie- en sinaasappelplantage heeft. Uit zijn kasboeken blijkt dat hij er gebruik maakt van slaven. Want, had hij ontdekt, vrijgemaakten ‘gingen lopen’; ze waren hem niet dankbaar genoeg.
Ook ontmoet ik op de tentoonstelling de dappere Lohkay van Sint Maarten. Ze had het gewaagd de plantage waar ze moest werken te ontvluchten. Ze werd gepakt; voor straf sneed de slavenhouder haar een borst af. Lohkay liet zich niet ontmoedigen en ontsnapte opnieuw. Ze vluchtte de heuvels in, waar ze in haar eentje wist te overleven en een icoon van verzet werd.
Nederland was vanaf de 17e eeuw een belangrijke speler in de slavenhandel en bleef dat tot het einde van de 19e eeuw, toen de slavernij werd afgeschaft. Nederlanders verscheepten ruim 600.000 in Afrika tot slaaf gemaakte mensen naar de beide Amerika’s en rond 1 miljoen naar Nederlands-Indië en Zuid-Afrika.
Alles werd ze afgenomen; hun thuis, hun naam, hun identiteit, ze wisten niet waar ze heen gingen – het enige dat ze behielden was de herinnering aan waar ze vandaan kwamen. Ze kregen een naam die soms naar die plek verwees, maar in de hun vreemde taal obscuur geklonken moet hebben. Of ze werden genoemd naar de maand waarin ze tot slaaf gemaakt waren – Januarij, Augustus –, of voortaan aangesproken met christennamen als Paulus en Maria. Bezit en schrijven werd ze verboden. De kinderen die zij kregen werden eigendom van hun slavenhouder.
Slaafgemaakten werden met geweld losgerukt uit hun omgeving, hun families, hun taal, hun cultuur en hun religie, en verplaatst naar een onbekend, ver land. De ontheemding en de anonimisering maakten verzet vrijwel onmogelijk. Mannen, vrouwen en kinderen werden gedegradeerd tot economische objecten. De ontmenselijking was zo grondig en diepgaand dat zwarte en gekleurde mensen tot in onze tijd door veel ogen als tweederangs worden gezien. ‘Slavernij is geen afgesloten geschiedenis’, vertelt het boek Slavernij dat ter gelegenheid van de tentoonstelling is uitgegeven (p. 17).
Oopjen en Marten zijn in 1634 als vorsten op het doek gezet; zij 22, hij twee jaar jonger. Zij contracteerden daarvoor de beste en duurste portretschilder die zij konden vinden: Rembrandt. Een jaar daarvoor waren zij getrouwd. Oopjen is zichtbaar in verwachting.
Marten was de steenrijke zoon van een suikerproducent. Zijn vader bezat de grootste suikerraffinaderij van Amsterdam. De ruwe suiker kwam van plantages in Brazilië en werd via tussenhandelaren ingekocht. Het suikerriet werd geoogst door slaven. In de brandende zon kapten zij de scherpe stengels. Om hun blote voeten bonden ze lappen als bescherming tegen het harde stoppelveld; schoenen dragen was slaven verboden. De ruwe suiker werd in een door paarden aangedreven molen uit het riet geperst. Een gevaarlijk karwei, waarbij nogal eens een arm of hand werd afgerukt.
Wanneer ik Oopjen en Marten aankijk, voel ik kippenvel opkomen. Ik begin steeds beter te beseffen hoe rijkdom altijd tot stand komt door onderdrukking en uitbuiting. Dat was in de Nederlandse gouden eeuw zo en dat is nog steeds zo, en ik ben onderdeel van dat systeem. Ik zie de parallellen met nu langs mijn ogen voorbijglijden: de naaiateliers in Bangla Desh, de kobaltmijnen in Congo, Shell in Nigeria, de flexwerkers in Nederland, het terugduwen van vluchtelingen op hun gammele bootjes in de Middellandse Zee, de uitputting van hulpbronnen en de vernietiging van de aardatmosfeer waar het zuidelijk halfrond het zwaarste gelag voor betaalt.
Pas in 1863 was de slavernij in alle Nederlandse koloniën afgeschaft. Veel Europese buren gingen ons voor: Denemarken in 1803, Groot-Brittannië in 1834, Frankrijk in 1848. Wij lieten economische argumenten lang boven het onrecht prevaleren, en toen het eenmaal zover was werden de Nederlandse slavenhouders gecompenseerd, niet de slaven. De staatskas vergoedde hen voor elke man of vrouw die vrij kwam 100 tot 300 gulden. De voormalige slaven waren verplicht, tegen betaling, nog tien jaar op de plantages te blijven werken.
Daar, staand voor dat fortuinlijke echtpaar uit onze gouden eeuw, huiver ik. Het is voor mij kristalhelder: het kapitalisme is een perfide sirene die met haar zang het geweten wist. Wie eenmaal voor haar verlokking valt, verliest het zicht op goed en kwaad. Hij wordt een spartelende vlieg op een glas limonade. Hij kan niet meer loskomen van het lekkers.
Dirk, de witte abolitionist van rijke komaf, vond alsnog redenen om slaven te bezitten. Het gedrag van nu is weinig anders; de multinationals die onze rijkdom oppompen, de bio-industrie, de grote banken, de politiek, ze bieden werk aan mensen die allemaal redenen hebben om te blijven doen wat ze doen – mensen die zichzelf fatsoenlijk achten, zoals Dirk deed. De zucht naar meer zal hooguit stoppen door hen ruim te compenseren. Want de rekening moet vereffend worden. Intussen koesteren zij een blinde vlek voor het conto van anderen.
Wie wil het kwaad erkennen als de rijkdom te aantrekkelijk is? Fatsoenlijke mensen gebruiken liever 17e eeuwse argumenten om misdaad te vergoelijken. De politiek, het bedrijfsleven en de burgerij vinden altijd alibi’s waarom het niet anders kan, waarom we er nog niet aan toe zijn, waarom we conservatiever moeten zijn, waarom we recht hebben op een afkoopsom. Het spartelt te comfortabel op het zoet van de kapitalistische status quo.
Marten stierf toen hij 28 was. Oopjen hertrouwde met Maerten Daey, een militair die tussen 1629 en 1641 in Nederlands-Brazilië diende en de slavernij uit de eerste hand kende. Zijn familie bezat twee plantages waar zij kapitalen verdiende. Maerten had er tot slaaf gemaakte mensen in zijn bezit. Bij de Afrikaanse Francisca, die hij vier maanden opgesloten hield en regelmatig verkrachtte, verwekte hij een kind. De pastoor en de burgemeester klaagden hem aan. Het bleef voor hem zonder gevolgen. Voor Oopjen zal hij het verzwegen hebben.
In het huishouden van Oopjen moet over de slavernij gesproken zijn. Maerten heeft er vast over verteld en er stond een model van een suikermolen uitgestald in een van de vertrekken. Oopjen heeft zonder twijfel geweten hoe het familiefortuin werd verdiend.
Oopjens leven was verweven met de slavernij. Daarom hangt zij daar. Het Rijks markeert daarmee een belangrijk breekpunt: niet langer wordt alleen de pracht en praal van onze gouden eeuw getoond, er is erkenning voor een onuitwisbare smet die van nu af ook gezien moet worden. Hij kleeft aan dat schilderij waar miljoenen voor zijn betaald, en aan tientallen andere pronkstukken van het Rijks. De expositie heeft ze definitief beschadigd. Dat is een welbewuste en terechte keus.
De komende twee jaar gaat er 8,5 miljard euro naar de scholen en gemeentes om de kansenongelijkheid in het onderwijs te bestrijden. Het geld wordt beschikbaar gesteld in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs van het ministerie van OCW. De al jaren stijgende kansenongelijkheid in het onderwijs wordt als een van de grondoorzaken gezien van het groeien van de kansenongelijkheid in de Nederlandse samenleving als geheel. Vandaar. De coronapandemie en de documentaireserie Klassen hebben het probleem definitief op de kaart gezet. Nu wordt het eindelijk aangepakt. Maar zal deze zak geld werkelijk bijdragen aan het oplossen van de groeiende kloof tussen kansarm en kansrijk?
Het is een typische reflex van een op kortetermijnresultaten gerichte maatschappij om geld te sturen naar de delen van de boom waar de bladeren er slap bij hangen. Het kwijnen moet gestopt worden. Zo vlot mogelijk. Dat lijkt efficiënt en doelmatig, maar het kan ook zijn dat je bezig bent met het stutten van takken terwijl het echte probleem ondergronds te vinden is, in een ziek wortelstelsel. Ik ben bang dat we hier met zo’n situatie te maken hebben.
Het idee dat we met het aanpakken van de kansenongelijkheid in het onderwijs de kansenongelijkheid in de samenleving als geheel kunnen verhelpen, is niet juist. Daarvoor ligt de aanleiding van het probleem te diep. De kansenongelijkheid in onze samenleving wordt in gang gezet door economische ongelijkheid onder burgers. Dat is ongelijkheid in inkomen en financieel vermogen.
Het is begonnen met de relatief kleine inkomens- en vermogensverschillen van kort na de Tweede Wereldoorlog. Lang waren die verschillen redelijk stabiel, maar sinds het toeslaan van de marktliberalisatie in de jaren tachtig is de economische ongelijkheid met sprongen toegenomen. Ook overheidsdiensten als het onderwijs werden geliberaliseerd. Scholen en universiteiten kregen de boodschap dat ze zich meer als concurrerende marktpartijen moesten gaan gedragen. Door die ontwikkelingen, bewust in gang gezet door beleidskeuzes, werd de kansenongelijkheid in het onderwijs uitgelokt en aangewakkerd.
Ongewild zijn ouders van schoolgaande kinderen marktspelers geworden. Ouders willen het beste voor hun kinderen, dus gaan ze op zoek naar onderwijsondersteuning, onderwijsvormen en onderwijsinstellingen die ervoor kunnen zorgen dat hun kroost excelleert. Daar zetten ze graag zo veel mogelijk middelen voor in. Alleen, rijk heeft nu eenmaal meer middelen dan arm; rijk zuigt daardoor de beste faciliteiten naar zich toe. Wie minder welgesteld is, moet het doen met wat overblijft. Daarbovenop komt voor welgestelde ouders het voordeel dat ze altijd al hadden: zij zijn door hun ruim bemeten outillage en hun wijdvertakte netwerken beter in staat een thuisomgeving te faciliteren die leren stimuleert (zoals het SER-advies van juni 2021 opnieuw laat zien).
Afhankelijk van de postcode waar de ooievaar je dropt, groei je in 2021 in Nederland op in één van twee werelden: de wereld van de bevoorrechte kinderen of de wereld van de gemarginaliseerde kinderen – met hun bemiddelde scholen of hun onbemiddelde scholen, en hun stimulerende thuisomgevingen of hun ontmoedigende thuisomgevingen. Het zijn twee werelden waar je ontwikkelingskansen toenemend uiteen wijken. Zo werkt dat wanneer een overheid niet meer als verzoener van belangen optreedt.
Er is veel onderzoek gedaan naar de effecten van economische ongelijkheid op een samenleving. Twee Britse sociaal-epidemiologen, Richard Wilkinson en Kate Pickett, hebben daarvan een inzichtrijke bundeling gemaakt in hun boek The Spirit Level (2009), dat de status heeft verworven van een modern standaardwerk over dit onderwerp. Aan de hand van internationaal vergelijkende statistieken legt The Spirit Level bloot hoe economische ongelijkheid de kwaliteit van een ontwikkelde samenleving aantast. Grote materiële ongelijkheid blijkt te correleren met meer geweld, meer gezondheidsproblemen, slechtere onderwijsresultaten, meer tienerzwangerschappen en ga zo maar door.
The Spirit Level beschrijft de situatie in welvarende westerse staten. De data tonen aan dat naarmate landen meer egalitair zijn, zij minder kampen met sociale problemen. De Scandinavische landen met hun lage inkomensongelijkheid zijn daar een mooi voorbeeld van. Zij scoren consequent gunstiger cijfers omtrent issues als misdaad, volksgezondheid en onderwijs dan landen als de VS en het Verenigd Koninkrijk, waar de inkomens- en vermogensverschillen groot zijn.
De getallen halen een voor een kapitalistisch systeem comfortabel en daarom hardnekkig misverstand onderuit. Het probleem van maatschappelijke kansenongelijkheid is geen gevolg van ongelijke kansen in het onderwijs. Het wordt er wel door versterkt. Maar uiteindelijk is de grote oorzaak economische ongelijkheid. Die conclusie is onontkoombaar.
Alsjeblieft, hier is een zak geld van 8,5 miljard! De scholen en gemeentes mogen zelf zien hoe zij de problemen in het onderwijs ermee oplossen. Het rijk houdt zich afzijdig en monitort de boel. Mooi, maar het is een handelwijze die misleidend is. De schijn wordt gewekt dat we met een zuiver onderwijsvraagstuk te maken hebben en dat het oplossen daarvan de solitaire verantwoordelijkheid van de scholen en gemeentes is, van de uitvoerende echelons.
De uitvoerende echelons hebben echter geen enkele grip op de wortel van het kwaad. De moeite die de scholen en gemeentes zich met die 8,5 miljard zullen getroosten, zal grotendeels verspilde moeite blijken als er niets verandert aan de economische ongelijkheid in Nederland. De verantwoordelijkheid en de macht daartoe ligt bij een hoger echelon, het Rijk.
8,5 miljard is een hoop geld. De voornaamste taak van een neoliberale regering is slapen. Het is tijd om wakker te worden. Als het onze regering ernst is met het bestrijden van de kansenongelijkheid in onze samenleving, dan is het zaak dat zij de context erkent waarin die onrechtvaardigheid gedijt. Dan is het onvermijdelijk dat zij, om het Nationaal Programma Onderwijs effectief te maken, de economische ongelijkheid simultaan daaraan aanpakt, door de lasten en lusten van de Nederlandse voorspoed eerlijk te verdelen. Want het is klip en klaar dat een extra berg mest voor een kwijnende boom weinig zin heeft als er niet wordt gewerkt aan het stoppen van de wortelrot.
Op dinsdagmiddag 4 mei heb ik mijn eerste prik gehad. AstraZeneca. Geen spoortje van bloedklonters, geen griepgevoel, zelfs geen spierpijn.
Aan het moment van mijn vaccinatie kleeft iets ironisch. Het was de dag van de dodenherdenking. Voor de tweede keer ging die niet door, althans niet in gezamenlijkheid. Anoniem en onpersoonlijk werden de kransen gelegd op al die plekken in Nederland waar het jaarlijkse eerbetoon aan hen die voor onze vrijheid vielen, plaatsvindt. Ik was er graag bij geweest, hier op de Dam. Sinds ik in de hoofdstad woon is dat een voor mij jaarlijks terugkerend ritueel geworden, maar het plein is al zestien maanden het domein van enkel de duiven.
We worden weer belaagd door een vijand, deze maal zonder militair machtsvertoon. Het is een microscopisch klein, stekelig bolletje, waarvan we niet eens weten of het levende materie is. In al zijn unheimische onzichtbaarheid sluit het ons op in onze huizen, brandmerkt het ons met mondkapjes en verbiedt het ons elkaar genegenheid te tonen.
‘Dit is de grootste crisis sinds de Tweede Wereldoorlog.’ ‘Er werken mensen aan het front’, ‘er vallen slachtoffers’ en ‘er staan helden op’. We zijn opnieuw in een vrijheidsstrijd verwikkeld – onze politieke leiders zinspelen er graag op.
Ik ben in elk geval bewapend, ik kan de strijd met Covid-19 aan. Maar is het werkelijk weer oorlog?
De vijand
Oorlogsretoriek is altijd propagandapraat. Het narratief is dat het virus ons van buitenaf is overkomen. Maar wie kritisch is fronst hier de wenkbrauwen. Want is deze vrijheidsstrijd niet gewoon de terugslag van de eigen gecreëerde werkelijkheid? Wijst alles er niet op dat wij de pandemie over onszelf hebben afgeroepen; door onze afbraak van biodiversiteit, onze voorkeur voor monoculturen, onze intensieve landbouw en bio-industrie, onze globale logistieke netwerken, door ons liberaal-kapitalisme?
Het is lastig toe te geven; het liberaal-kapitalistische systeem doet niet aan zelfreflectie, het wentelt schade af als externaliteiten – ellende die zich buiten zijn invloedssfeer voordoet. Zo worden systeemrepercussies automatisch een ‘vijand van over de grens’. Bij zo’n vijand kunnen wij zonder gewetensnood geloven dat we overvallen zijn en mag het systeem zich gemandateerd voelen ons oorlogsmaatregelen op te leggen. We zijn immers slachtoffer van een boosaardige belager. Maar zeg eens eerlijk, berooft het unheimische onzichtbare bolletje ons van onze vrijheid? De mondkapjes, de avondklok, het knuffelverbod – het is allemaal niet door het bolletje bedacht.
Dat bolletje, waarvan – nogmaals – wij niet eens weten of het levend is, kennen wij bijna menselijke eigenschappen toe. In het tweede virusvoorjaar, dat van 2021, verscheen het boek Pandemocratie van socioloog-filosoof Willem Schinkel. Hij vertelt hoe al vroeg, ten tijde van Louis Pasteur (1822-1895), ziektekiemen gezien werden als vijand – ‘als pathogene agenten, als machtige indringers die de gezondheid van mens en dier ondermijnen’ (p. 135).
Maar toen er in het post-Pasteurtijdperk meer duidelijkheid ontstond over virussen en we ze konden zien en bestuderen, kwam er ook aandacht voor de ecologische context van deze microben. Dat was vooral het werk van microbiologen als Sergej Winogradsky (1856-1953) en Lynn Margulis (1938-2011). Zij lieten onder andere zien hoe virussen zorgen voor de vorming van nieuwe organismen, via de symbiose van bestaande organismen (pp. 140-141). Virussen werden erkend als onderdeel van het ecologische vlechtwerk, hun evolutionaire rol werd blootgelegd, ze werken mee aan het scheppen van nieuw leven.
Wij mogen onszelf antropomorfisme verwijten want de natuur functioneert niet volgens een vijand-begrip. Dat is niets anders dan een gemakzuchtig menselijk construct. Als we met aandacht kijken naar deze ‘vijand’, hem werkelijk proberen te begrijpen en doorgronden, worden we verrast door zijn intenties. Misschien vinden we die bevreemdend en zijn ze voor ons moeilijk te vatten, maar menselijk zijn ze zeker niet, noch vijandig.
De echte vijand kan gevonden worden op de plekken waar het vlechtwerk wordt stukgemaakt. Daar komen we ons systeem tegen – als vijand van zichzelf. Het creëert infrastructuren die virussen loslaten uit hun habitat, zodat ze automatisch gaan woekeren. En nu moeten virussen met harde hand bevochten worden? Het systeem schiet hier dezelfde fout in als het doet bij zijn waardering van insecten. Ook die behandelt het als vijanden die verdelgd moeten worden. En kijk eens wat een verarming dat teweegbrengt, en hoe het onze leefwereld vergiftigt.
Volgzame verslaafden
In de begindagen van de coronacrisis was ik positief gestemd over de afloop. Dit kon een breekpunt worden met al het oude waarin we ons vergist hadden. De signalen waren ernaar.
We bleken ons tempo terug te kunnen schroeven. We werden aardiger voor elkaar, minder gestresst en begripvoller. De luxewinkels gingen dicht en we verbaasden ons erover dat het leven toch best prettig bleef. Van de weeromstuit lasten we een ouderwetse voorjaarsopruiming in en stelden vast hoe aangenaam licht de dagen voelden met minder materiële ballast. En we vierden vakantie in eigen land en wisten dat te appreciëren. We werden verrast door de schoonheid dicht bij huis; hoe hadden we daar al die tijd blind voor kunnen zijn?
In die mooie maanden maart, april en mei van 2020 werd het vlieg-, weg- en waterverkeer minder, de luchten blauwer, de straten stiller en de grachten schoner. Dat heerlijke ‘op slot gaan’ van allerlei vanzelfsprekendheden, waarvan we de noodzaak kort daarvoor nog onbetwistbaar achtten, veroorzaakte warme, nostalgische gevoelens, alsof we terug waren in de jaren zestig. We kregen oog voor de fuik die we ongemerkt om ons heen gesponnen hadden – ‘het lot’ had hem voor ons stuk geknipt, en nu konden we weer ademhalen. Ergens in ons diepe binnenste leek het inzicht in te dalen dat we jarenlang waren geknecht.
We zagen het helder in die beginmaanden: de vrijheid die we ons voorgehouden hadden, de vrijheid die we jaarlijks zeggen te vieren, had helemaal niets meer weg van vrijheid. Jazeker, we leefden in een hoorn des overvloeds waaruit we voor een habbekrats konden kopen wat we wilden, maar die voordeligheid werd zwaar belast met een opgejaagd leven – lopend aan de leiband van multinationals, ongrijpbare syndicaten die ons zwakke vlees dankbaar manipuleerden als onderdeel van hun verdienmodel.
We leidden een leven dat ons geen ruimte liet voor enige diepgang en dat ons egoïstisch maakte, want het was gebaseerd op louter materiële waarden. We waren in een wereld beland waarin onze politieke leiders ons steeds meer als kooplustige instrumenten waren gaan beschouwen, in dienst van de almaar uitdijende vermogens van een bezittende klasse die, vanwege een of ander schimmig, onbetwistbaar belang, alle bescherming verdiende. We waren geen mensen meer maar volgzame verslaafden, in een systeem dat we ons hadden laten verkopen als vrijheid.
We waren er volop ingetuind en nu hadden we het in de gaten.
Het coronapaspoort
Het einde van de pandemie komt in zicht. Nu ben ik bang voor waar de berichten om mij heen op wijzen: ons landsbestuur koerst weer aan op ‘het oude’. Het herstel van economische groei gaat boven al het andere. De klimaatopwarming is niet meer belangrijk, noch de overbelaste en uitgeklede zorg, de groeiende sociaaleconomische ongelijkheid, de afkalvende kwaliteit van het onderwijs, de vluchtelingen die wij dagelijks, bij ons volle bewustzijn, in de Middellandse Zee laten verdrinken, en al die andere problemen die endemisch zijn voor het systeem.
Ik hoor weinig meer over voornemens tot hervorming, of over geleerde lessen. Nee, de vakantietijd komt eraan. We moeten weer het vliegtuig in; de boel moet weer gaan draaien. Zo snel mogelijk! De grootste zorg van het moment is of het systeem op tijd een coronapaspoort krijgt opgetuigd. Wat een zet – een paspoort als symbool voor vrijheid, waarmee je gaan en staan kunt waar je wilt, zodat we gaan geloven dat vrijheid werkelijk daarom draait. Het systeem heeft altijd al talent voor marketing gehad.
En bijna niemand protesteert. Na zestien maanden zijn we murw gebeukt; de oorlogsretoriek is effectief geweest. We zijn succesvol teruggedrongen in de slaafse modus, teruggeplaatst in de waan van de wedloop. Altijd al is ons ingeprent dat we niets liever willen dan daaraan meedoen. Hier geldt immers de TINA-wet: het There Is No Alternative dat Margaret Thatcher in de jaren tachtig bindend annonceerde. En we zijn geneigd het te geloven.
Maar vergis je niet, er is altijd een alternatief. Het gaat hier niet om onze vrijheid, het gaat erom dat het systeem te lucratief is voor een kleine groep om er iets aan te veranderen. De groep die als een schimmel met netwerkdraden is ingevlochten in de politiek – de rijkste 1%. Bij die rijkste 1% speelt zich via financialisering en speculatie een wonderbaarlijke geldaccumulatie af; via ondoorzichtige kanalen vloeit daar al jarenlang onze economische groei naartoe. Uiteraard moet dat in stand blijven.
Dat is wat er geworden is van onze voorspoed. De gemiddelde burger wordt er nauwelijks wijzer van. Al drie decennia ziet hij geen groei van zijn reële loonzakje. Wel moet hij steeds harder werken onder steeds slaafser omstandigheden om dat loonzakje gevuld te krijgen.
De economie is van en voor de 1%, zoals wijlen David Graeber (1961-2020) vaststelde. Hij was een gerespecteerd antropoloog, sociaal activist en boegbeeld van de Occupy-beweging. Hij schreef onder meer een uitdagend boek over de ontwikkeling van schuld, waarin hij in maatschappelijk-historische zin de relatie tussen krediet en macht uitspint: Schuld, de eerste 5000 jaar (2012).
Op naar een nepvrijheid
Laat het systeem zo doorgaan en het zal niet bij een eenmalige overval blijven. We zullen steeds regelmatiger met virussen geconfronteerd worden. Sinds de recente geschiedenis van epidemieën van onder meer vogelgriep, SARS, varkensgriep en ebola, is er een aanzienlijke groei van wetenschappelijke publicaties waarin gewaarschuwd wordt voor nieuwe virusuitbraken (Schinkel, p. 125). Als we die blijven beschouwen als individuele problemen die ons noodlottig overkomen, rollen we van het ene in het andere ‘oorlogsconflict’.
En telkens zullen we meer van onze vrijheid verliezen, want de maatregelen die we nemen, hebben de neiging voor een residueel deel te beklijven. Want oorlogsdenken leidt tot crisisaanpak, en het gevaar van crisisaanpak is dat het de standaardaanpak wordt. Die tekenen zijn er, ook bij de coronapandemie. Deskundigen waarschuwen nu al herhaaldelijk voor in stand blijvende maatregelen.
In De Groene Amsterdammer van 13 mei 2021 lees ik bijvoorbeeld dat Wim Voermans, hoogleraar staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden, op tv de waarschuwingskreet liet horen dat we in een situatie terechtgekomen zijn waarin ‘sluipenderwijs’ een verlenging wordt voorgesteld van noodmaatregelen. Aanleiding was het wetsvoorstel van minister Hugo de Jonge om testbewijzen tijdelijk in te zetten bij de toegang van activiteiten. Volgens Voermans is dit voorstel een ‘wagonnetje’ dat gekoppeld is aan de coronawet, een wet die op het punt staat om af te lopen. Het gaat dus om een vermomde verlenging van die wet. En het is al eerder voorgekomen, vertelt Voermans, ook met de mondkapjesplicht en de avondklok (artikel: ’Ik blijf net zo lang tot ik nat ben’, Roos Menkhorst).
Jelle van Buuren, onderzoeker aan de Universiteit Leiden en gepromoveerd op complotdenken in Nederland, zegt in hetzelfde artikel in De Groene dat je verschrikkelijk goed moet nadenken wanneer er op politiek niveau maar telkens wordt gepraat over het coronapaspoort of de testsamenleving. Je wilt niet onder de druk van de crisis van alles invoeren om er tien jaar later achter te komen dat je iets hebt opengezet dat je helemaal niet wenst.
In permanente strijd
“Het is ronduit pijnlijk hoe vaak met name de vrije, liberale samenleving de oorlog aan een vijand denkt te moeten verklaren. Critici van het liberaal-kapitalisme hebben daar al vele malen op gewezen.”
Dit schrijft filosoof en voormalig Denker des Vaderlands René ten Bos in zijn boek De coronastorm (2020, p. 132).
Als we alle problemen die het systeem over ons afroept – onze externaliteiten – de oorlog verklaren, wanneer stopt de oorlog dan eigenlijk?
René ten Bos maakt ons erop attent dat bijvoorbeeld de war on drugs en de war on terror nog steeds aan de gang zijn. Niemand weet wanneer die slagen beëindigd zullen zijn. Moet de vijand, drugs of terreur, dan volledig zijn geëlimineerd? ‘Hoe moeten we dergelijke vragen beantwoorden in het geval van de oorlog tegen het coronavirus?’, vraagt hij zich af (p. 137).
Dat wordt nog wel een dingetje met al die Covid-varianten die gestadig opduiken, die agressiever en bestendiger zijn en waarvan het hoogst onzeker is of de vaccins ertegen zullen beschermen. Er doemt een toekomstbeeld op waarin we permanent in oorlog zijn en onze vrijheid nooit meer zullen vieren – waarbij overigens 1% de middelen heeft om zich aan dat scenario te onttrekken, er onderwijl goed aan verdienend.
De avondklokrellen
23 januari 2021. De avondklok gaat in. Een week lang komt het op veel plekken in Nederland tot gewelddadige rellen. In Eindhoven ging bij het 18 Septemberplein een auto in vlammen op, sneuvelden winkelruiten en moest het ex- en interieur van het pas vernieuwde Centraal Station eraan geloven. Schade: 670.000 euro. In Urk werd de politie bekogeld met stenen en werd een GGD-testlocatie opengebroken. Die stond even later in lichterlaaie. In Rotterdam werden winkels geplunderd, brandjes gesticht en werd er gevochten met de politie.
Ook hier waar ik woon, in Amsterdam-Osdorp, kwam het op een nacht tot een confrontatie met relschoppers. Ik zag vanuit mijn flat het vuurwerk de lucht in spuiten in de winkelstraat Tussen Meer, ik hoorde enorme knallen, ik rook kruitlucht. Tegelijkertijd arriveerde vanaf de doorgaande weg een colonne donkerblauwe busjes van de mobiele eenheid. De boel werd ingesloten en er was luid geschreeuw – misschien werd er een charge uitgevoerd, ik kon het niet zien vanuit mijn positie. Toen ik de volgende middag door Tussen Meer liep was de rotzooi al opgeruimd, maar de stille getuigen waren er nog: kapotte winkelruiten, provisorisch met glasplaten dichtgekit; een gemeentelijke vuilnisbak, half losgerukt tussen de stoeptegels; winkelgevels vol wild gespoten, onleesbare graffiti.
Politieke leiders reageerden woest op het geweld. Burgemeester Jorritsma van Eindhoven had het over een burgeroorlog en verklaarde dat hij elke eurocent zou opeisen bij de vandalen die zijn stad aan diggelen hadden geslagen. VVD-minister Grapperhaus spuwde zijn makkelijk gebruikte ‘schandalig’ en ‘misdadig’ weer eens op, beloofde schadeclaims, strafbladen en harde handhaving, en sprak over opruiers op sociale media die waren ‘gepakt’ en er niet mee weg zouden komen. En voor premier Rutte was het duidelijk dat ‘elk normaal mens alleen met afschuw kennis kon nemen’ van wat er gebeurd was.
Als ik ze nog eens overkijk, zie ik in die reacties weinig ruimte voor zelfreflectie. Ze komen op me over als de kortzichtige woorden van systeemadepten die niet willen tornen aan de status quo. Hun reflex om de relschoppers direct te isoleren van de ‘keurige burger’ door ze weg te zetten als criminelen, verraadt waar ze van overtuigd zijn: wij hebben geen probleem hier, er is slechts sprake van een stelletje kwaadwillende onaangepasten.
Het was geen verrassing dat er ruiten en auto’s sneuvelden en winkels werden belaagd bij het ingaan van de avondklok. Ik vond de nachtelijke rellen beangstigend en natuurlijk zijn de vernielingen en plunderingen te veroordelen, maar ik kan wel iets begrijpen van de aandrang die de relschoppers voelden. Ze merken al jaren dat hun rechten worden uitgehold, maar het systeem ziet ze niet staan en hoort ze niet. Het eist hun volgzaamheid en voert de druk op ze op, zonder dat er wat voor terugkomt. Het is niet vreemd dat bij het ontbreken van wederkerigheid en handelingsperspectief de stoppen op een gegeven moment doorslaan.
In naam van de vrijheid worden veel mensen in hun vrijheid beperkt. Mensen voelen de vernederende paradox van het liberaal-kapitalisme haarfijn aan. De relschoppers zijn de kanarie in de kolenmijn. Het zou verstandig zijn hun emoties serieus te nemen. Ze zijn een signaal dat de grenzen zijn bereikt en dat het systeem aan een totale revisie toe is.