Leeslengte kort, Opinie, Verhaal

Plasticmijn

Steeds als ik erlangs loop komt de ergernis. Dat moet ik niet toelaten; ik ben zen genoeg om dat te snappen.

Onze flat staat in een buitenwijk van Amsterdam. Hij is zestig jaar geleden gebouwd, kort na mijn geboortejaar. Links en rechts van het gebouw lopen twee brede, rafelige sloten. Die strekken zich uit langs nog zes andere flats, identiek aan de onze. Ze zijn parallel aan elkaar neergezet, over een afstand van circa zevenhonderd meter. Ertussen liggen speelplekken, parkeerplaatsen en forse plantsoenen met veel flinke, volwassen bomen.

De walkanten van de sloten zijn dicht begroeid met riet en ruige planten. Op de oevers staan populieren, iepen, treurwilgen en espen. Van die laatste ratelen de bladeren bij het minste zuchtje wind. Het kruid tussen de bomen staat in het voorjaar en in de zomer hoog. Het bloeit geel, wit, rood en paars. En het ruikt naar de zuurtjes waar ik als kind op sabbelde als we lange autoritten maakten.

De sloten en hun oevers maken deel uit van een ecologische verbindingszone. Ze koppelen natuurgebieden, die hier stoten op de randen van de stad, aan elkaar. Ze bieden watervogels, vissen, amfibieën, kleine zoogdieren en allerlei ander kruipend en zwemmend spul een semi-natuurlijke doorgang van het ene naar het andere leefgebied. De natte oevergrond is een goede bodem voor zeldzame plantensoorten.

Op één plaats worden de sloten onderbroken door duikers om er een straat overheen te laten gaan. Daar staan informatieborden op de stoep die dat van de planten en het kruipend spul allemaal uitleggen. Ze staan zodanig gericht dat je onder het lezen over het water uitkijkt.

Ik heb geluk, ik woon in de stad én middenin de natuur.

Naast een van de sloten, pal tussen ons gebouw en de oever, onder de takkenbogen van de oude bomen door, loopt een fiets- en wandeldijk. Ik ga er dagelijks overheen; het is de kant van onze flat-entree.

Eigenlijk moet ik dan het groen zien, de bloemen ruiken en het gekwetter van de vogels horen. Maar telkens duikt er ergernis op die dat verhindert. Alles wat ik zie zijn plastic flesjes, blikjes, tassen van de Lidl, Dirk en AH, en sigarettendoosjes met de afbeeldingen van de meest gruwelijke mismakingen die hun bedoelde uitwerking hebben gemist. Leeggemaakt en afgedankt, neergewaaid en weggeworpen ligt het allemaal daar, opgevangen door de planten.

Is de mens de vieste diersoort ooit? Ik geloof het wel, zo gedreven als hij zich omringt met zijn eigen rommel.

We prikken wel eens een ochtend zwerfvuil met buurtgenoten. Dan hebben we vuilniszakken vol. Tien is vrij normaal. Woon ik op een afvalberg? Doe het maar eens in je eigen buurt; jouw wijk is vast niet anders dan de mijne.

Dat prikken helpt. Het ruimt rommel op en ergernis. Je hebt het even in de hand, een beetje. Ik heb wel gemerkt dat je op moet passen – het is verslavend. Ik prik daarom met mate.

Natuurlijk, het is geen oplossing. Daarom heb ik een maand of wat terug een mail gestuurd naar de gemeente: of er van officiële zijde iets structureels kan worden ondernomen. Ik heb geschreven dat ik wekelijks afval raap en dat de boel de volgende dag direct weer onder het plastic ligt. Ik heb ook geschreven dat het zwerfvuil deprimerend is, het woongenot bederft, en de gezondheid bedreigt van de mensen en de vogels. Het eerste klopt niet helemaal, het tweede is volledig waar.

Ik kreeg dezelfde dag nog een reactie, maar zonder antwoord. Dit kost wat weken, stond erin geschreven. Je gaat niets cynisch lezen nu – ik wacht het rustig af.

Toen ik dit voorjaar op een eerste milde avond in het schemerlicht onder de grote bomen door over onze dijk liep, herkende ik een net gearriveerde zomergast. Een kleine, sympathieke vogel. Hij zat ergens hoog. Ik zag hem niet, maar hij verried fluitend wie hij was: ‘Tjiftjaf, tjiftjaf, tjiftjaf.’

Het kwam uit de hoek van de oude dode spechtenboom. Die werd omgeblazen bij de laatste februaristorm. Hij was zo doorploegd door keverlarven, uitgehakt door spechten en aangevreten door uitpuilende zwammen dat hij wel plat moest gaan. Ik zocht met mijn ogen omhoog, langs de recht opgaande levende stammen ernaast, maar vond geen tjiftjaf.

‘Tjiftjaf, tjiftjaf, tjiftjaf.’

Mijn uitdager liet nu van zich horen vanuit de kruin van een iep iets verderop. Het was onmogelijk hem nog te spotten tussen het jonge blad, ik gaf het op en liep door. Ik had hem gehoord; dat was genoeg en mooi.

Voor veel zomergasten moet mijn buurt een paradijs zijn, met zijn groene beschutting, water en insecten. Ze kwetteren luidkeels van zonsopgang tot zonsondergang. Soms gaat het ’s nachts nog door. Daar zorgt de stadsverlichting voor.

Hun opgewektheid is verbazingwekkend. Ze nemen af in aantal, maar maken zich niet druk om hun extinctie. Wel om hun vrolijke strijd daartegen – hun jaarlijkse spel van paren en broeden en nageslacht opvoeden. Ze gaan hun hormonen achterna.

Ze hebben het vast beter door. Op elk moment dat ik mij stoor aan het plastic, het papier en de weggeworpen blikjes onder hun nesten, vieren zij het grote wonder.

Dit zul je niet geloven!

De gemeente heeft zojuist gebeld: ‘Wij danken u voor uw mail en voor uw inzet. Blijf prikken met uw buurt. Zichtbaar bezig zijn werkt preventief. Intussen sturen wij de veegwagen nog eens langs, en de wijkagent, en de buurtbus. Het budget beperkt ons, dat zijn oude afspraken, maar wij doen wat we kunnen.’

*

Zodra we zoveel era verder zijn dat het antropoceen de diepe tijd is, de grote steden verkruimeld, uitgewist en onder dikke lagen sediment bedolven, is er vast een nieuwe intelligente soort. Die kan hier dan houwelen in de grond slaan en er een plasticmijn beginnen.

Standaard

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s