
Direct nadat ik wakker werd, ging ik poolshoogte nemen. Ik wilde weten hoe het ermee stond.
En daar, op de binnenzijde van de deurpost naar het balkon, naast een kleine, bespikkelde, groenige cocon, zag ik een betoverend wezen. Stil als een opgezet preparaat zat het er: het Groot Koolwitje.
Eronder, tussen het stof op de lichtgekleurde dorpel, kleefden dicht naast elkaar wat roestbruine spatjes. Opgedroogd vocht alsof het ingedroogd bloed was.
De vlinder hield zich onbeweeglijk. Ik kon haar goed bekijken. Haar vleugels waren gelig – niet wit. Misschien vochtig. Ze hield ze dichtgeklapt. Ik kon er een paar plooien in ontdekken.
Door het weefsel heen zag ik de schaduw van antraciete vleugeltippen. Ook de ronde vlekjes van dezelfde kleur, waarmee het dier ons zo nadrukkelijk onophoudelijk morsetekens seint in haar vlucht, schenen door de dichtgevouwen vleugels heen.
Het voorste deel van haar lijf was donker, de rest crème van kleur. Ze leek omgeven door een waas van poeder. Een teer wezen, zacht als room, mat glanzend als satijn.
In deze fase was ze zo dichtbij, zo aanraakbaar: haar transparante vleugels, haar facetogen, de reukantennes, de zes ranke poten waarmee ze zich ferm aan het gladde kunststof van het kozijn gehecht hield.
Lees verder
