Essay, Leeslengte lang

Utopia

Ik kijk naar het schilderij Het nieuwe Moskou van Joeri Pimenov (1937). Erg schokkend ziet het tafereel er op het eerste gezicht niet uit. Een jonge vrouw achter het stuur van een open auto. Ze rijdt het uitgaansleven in van een bruisende, wereldse stad. Haar voorkomen wekt de indruk dat ze welgesteld is. Haar cabriolet, haar verzorgde kapsel, de kleding die ze draagt, alles aan haar straalt geld uit. Heel het straatbeeld doet dat. Luxe auto’s verplaatsen zich breeduit door het stadsverkeer, goed geklede vrouwen en mannen bevolken de stoepen, iedereen lijkt op stap. Hier heerst welvaart, hier kan men zich de luxe van het restaurant en de schouwburg permitteren.

Het is een filmisch tafereel dat zich, aan de auto’s te zien, in de jaren dertig afspeelt. Vanuit een verhoogde positie ben ik toeschouwer. Ik kijk over de vrouw heen een brede, drukke straat in. De voorgrond wordt beheerst door warme gele en rode tinten. Langzaam vervagen die naar het grijs van de gebouwen in de verte. Mijn blik wordt de diepte in getrokken. De straat verdwijnt linksom in een flauwe bocht tussen de hoge gebouwen. Het beeld heeft iets van een affiche waarin een toneelstuk of speelfilm wordt aangekondigd. Ik krijg het gevoel alsof ik, meerijdend met de jonge vrouw, beland in de optimistische wereld van de reclame.

Maar meteen brengt het schilderij mij ook aan het twijfelen over dat optimisme. De kolossale grijze torens die achterin het beeld oprijzen in massief beton – ze lijken nog in aanbouw – maken zich breed in een dreigende houding, alsof ze zeggen willen: ‘Wacht maar, dit zullen nog donkere tijden blijken.’ Bovendien valt het mij op dat de lucht grauw is en dat het wegdek eruit ziet alsof het zojuist geregend heeft. Desalniettemin rijdt de vrouw met een open dak en wemelt het van de voetgangers. Het tafereel roept ambivalente gevoelens op. Het lijkt zo onbekommerd en toch krijg ik het idee dat zich hier iets heftigs afspeelt. En dat klopt …

Lees verder
Standaard
Leeslengte kort, Verhaal

64

Deze ochtend, op mijn meditatiekussen, sukkelde ik terug naar een vroege herinnering.

Missen zijn saai voor een kind en brengen het op gedachten, contemplaties – misschien is dat bedoeld zo.

Het moet 1968 of 1969 zijn geweest. Tien of elf jaar oud ben ik en ik zie mij zitten in het overvolle houten gebouw van de Sint Lucaskerk in Den Bosch, de kerk van onze parochie. De weekendmis was gaande. In een noodgebouw want de stenen kerk was in januari ’68 ingestort.

Kerkdiensten werden goed bezocht in die tijd. Bij onze parochie met name. Niet dat men er vromer was. Ik vermoed dat de piëteit die men toonde gewoon verder ging dan het geloof. De parochie was getraumatiseerd. Er waren ongelukkige passanten toen het noodlot zich over het stenen kerkgebouw voltrok; een twaalfjarige jongen en zijn moeder werden bedolven onder het puin. De jongen kwam om het leven en de moeder raakte zwaargewond.

Door de ramp kon ik het jaar van de kindergedachten die op het kussen terugkwamen behoorlijk nauwkeurig terughalen. Ik weet bovendien dat het in de zomer was, omstreeks 23 juli, mijn verjaardag. De gedachten hadden daar namelijk mee te maken en het was warm en benauwd in het noodgebouw.

In de harde bank dommelde ik weg naar de verre toekomst, het jaar 2000. Hoe oud zou ik dan wel niet zijn? 42, rekende ik uit. Behoorlijk oud al, op de helft zo’n beetje van mijn leven. Zou ik het halen? Niemand kon mij die garantie geven, kijk maar naar die andere jongen.

Ik heb het gehaald en ben sinds afgelopen weekend zelfs al 22 jaar verder. Dat is geen prestatie maar een gift. Daar ben ik dankbaar voor.

Ik ben er ook dankbaar voor dat ik min of meer in de eenvoud van de jaren zestig leef en daar genoegen in vind – opnieuw. Het is een bestaan met weinig overbodigheden. Het lijkt op de onopgesmukte noodkerk, die ik overigens prachtig vond met al zijn grenenhout en met zijn stoere altaar dat stond op twee rond geschaafde stompen van stammen. Voor mij had een nieuwe niet gehoeven. De weekendmissen heb ik, zodra het van mijn ouders mocht, geschrapt. Misschien daarom wel.

Wat ik frappant vind aan dit verhaal dat langskwam op het kussen, is het herinneringsvermogen van ons wezen. Het was maar een kleine gedachtestroom, daar in die zomer op die volle houten kerkbank, 53 of 54 jaar geleden. Toch is hij mij bijgebleven. Tot nu toe, kan ik zeggen, levenslang.

Standaard
Dichtwerk, Leeslengte kort

Treurende wilg

Gisteren nog stond hij er,
als een Narcissus
zijn spiegelend beeld
begerend aan de oever,
zijn lokken vol voorover
wassend in het water.

Nu zijn zijn leden stompen,
balken van een skelet,
uit welks geamputeerde schaduw
een handvol sluike slierten tast,
vissend naar een foto
vervlogen in het water.

Wilg aan het water,

ontrukt uit jouw omarming
van ingekeerde schoonheid,
geschonden, gestraft,
hoe kun jij ooit nog hunkeren –
naar een kandelaber
verkeerd om in het water.

Standaard
Dichtwerk, Leeslengte kort

Nijlpaarden in de Rijn

De tjiftjaf tjiftjaft weer onvermoeibaar door het raamrooster naar binnen.
Hij zit ergens hoog in een iep beneden.

Waar maken wij ons druk om?
Klimaatactivisten.

Een vrouw van cijfers,
voor het hoofdkantoor van een bank in Amsterdam,
vertelde dat haar puberdochter wist van nijlpaarden in de Rijn,
ooit –
en vrienden vonden botrestanten van mastodonten aan het Noordzeestrand;
ze leefden tussen Engeland en Nederland,
toen de kom nog niet vol water stond.

Zij maakte zich geen zorgen.
Tegen welke krachten vecht je?
Panta rhei.

Als mensen willen consumeren,
wie houdt ze tegen?
Waarom?
Zijzelf deed er niet aan mee.
Aan het een en ander.

Misschien is zij wel verder dan wij,
die het stromen stoppen willen.
Begrijpt zij het beter,
vrouw van cijfers.
Controller, astronoom, fysicus, geoloog.
Wie in grote getallen denkt kijkt dieper in de tijd.

De kleine vogel overstemt nu zelfs sirenes,
en een politiehelikopter,
intussen rustig persisterend naast een vinkenslag.
Ik begrijp iets niet,
hij wel,
zij ook.

Zou het kouwe drukte zijn?

Standaard
Column, Gedachte, Leeslengte kort

Ertussenuit gepiept

Gisteren werd er even over gesproken. Henny Vrienten is er dit voorjaar ‘tussenuit gepiept’. Zijn lied Het gaat niet over was opgenomen in het programma. Meer dan alleen als een zomergeluid passend in de Dienst zonder god, mochten we dat interpreteren als een eerbetoon aan hem.

Het gaat wel over. Doodgaan is de derde grote daad die een mens kan stellen in zijn leven. ‘Kan’ omdat het ook de tweede zijn kan. De eerste is geboren worden, de optionele middelste is nieuw leven verwekken.

‘Ertussenuit gepiept.’ De daad van doodgaan is te ingrijpend voor grote woorden. Henny Vrienten is een stukje van mijn jonge jaren. Toen ik in april over de radio hoorde van zijn sterven, gebruikte ik dezelfde woorden. Zo ook toen mijn vader stierf, en een zus. Alsof er iets vrolijks had plaatsgevonden, om de grote daad te bagatelliseren.

Het zijn woorden die vooral zeggen: ik bescherm nu mijzelf tegen zware balken die drukken op mijn gemoed. Balken die zo zwaar zijn omdat zij een stellage moeten vormen die iets dragen moet dat ondraaglijk is.

‘Ertussenuit gepiept’ is geen symptoom van een taboe. Het is een sympathiek gebaar naar die wie er niet meer is. We doen even alsof dat nog niet zo is, niet definitief. We doen even alsof we met ons hoofd om de hoek kunnen roepen: ‘Kom er nog even bij!’

We sluiten nog niet definitief de kring, maar houden een plaatsje vrij.

Het is ons spel met de dode. We zouden zo graag horen hoe het aan de andere zijde is: ‘Kom en vertel het ons, nu het zo kort geleden is en je nog in de buurt moet zijn.’

Niet uit nieuwsgierigheid, eerder uit wanhoop. Als er een kans is om nog een hand te schudden, een kus te geven, elkaar te omarmen, elkaar in de ogen te zien en iets oprechts te zeggen, dan is het deze.

Want nu voelen we de warmte nog, en ruiken de geur van de ander. Zodra die zijn afgekoeld en vervlogen, is de stoel onherroepelijk uit de kring geschoven.

Standaard