
Ik ben bij vrienden M en E, in een huis dat ik niet ken, bij anderen die ik niet ken. A was er ook, maar is al vertrokken. Het is druk, er heerst een uitgelaten sfeer. Het huis is Belgisch ingedeeld; het is een wirwar van doorloopjes, gangen en kamers. Bruin en oker overheersen.
Ik neem plaats aan een L-vormige tafel, aan de korte poot van de letter. Daar staan verrukkelijke gebakssoorten uitgestald. Zandtaart, zachte speculaas gevuld met amandelspijs, boterkoek en appelpunten. Ik ben geen liefhebber van gebak, behalve als het om deze versies gaat. Zelfgebakken. E is een ster hierin, en kent mij.
De tafel is te hoog, de stoel te laag, of ik ben te klein – het blad ligt op mijn ooghoogte, ik kan er net bovenuit zien. Mijn hand moet ver grijpen en zijn best doen om iets van het lekkers te bemachtigen. Dat lukt.
Ik heb een stukje appeltaart te pakken. Als ik goed kijk moet ik concluderen: appelcake. Een fragment appel, scherp dwars doorgesneden, glinsterend van het vocht en met een fijn bruin kaneelrandje, zit ingepakt als een fossiel in het brokje tere, versgebakken deeg. Het verdwijnt in mijn mond.
Hoe lastig ik er ook bij kan, ik laad gulzig mijn bord vol. Er is niemand die daar aanstoot aan neemt, niemand die zich stoort aan mijn gedrag. Al die vreemdelingen zijn geanimeerd met elkaar in gesprek. Rond mijn bord ontstaat een braspartij.
Nu komen de gedachten die mij willen remmen. Wordt het niet wat bovenmaats voor je? Eet je jezelf niet misselijk? Pas je wel op dat je niet te veel naar binnen propt? Hoe zou dat overkomen als het weer naar buiten komt?
Ik moet me matigen, ik mag me hier niet ongans gaan zitten eten.
Het zal niet gebeuren. Op tijd word ik wakker.
Nederland kleurt oranje in de Buienradar. Buiten hangt – niet meer zo massaal als vroeger maar nog steeds hier en daar – het rood-wit-blauw met een oranje wimpel hoog in stok. Er is een feestje gaande, het is Koningsdag.