Column, Leeslengte kort, Verhaal

Twintig cent

Bij de ingang van de supermarkt zat een oude vrouw te bedelen. Haar mond was tandeloos, op een paar bruine stompjes na. Onder laagjes vettige, kleurloze kleding bolde een dik lichaam op.

Ze had plaatsgenomen op de bemorste stoeptegels naast een overvolle vuilnisbak, de opgezwollen benen vooruitgestoken, daartussenin een plastic bakje. Het glazen afdak van de winkelpui hield de vrouw nog net vrij van de neerdwarrelende miezer.

Ik betaal mijn boodschappen altijd per pin en had alleen een muntstuk van twintig cent op zak. Meer kon dat niet worden, maar het scheen me te gênant om haar daarmee af te schepen. Dus keek ik voor me en liep door, langs haar heen.

Bij de zelfscankassa kreeg ik wroeging. Ik nam mij voor om op de terugweg alsnog mijn muntstuk in haar bakje te deponeren, zonder me te schamen voor mijn noodgedwongen karigheid.

Maar de uitgang annex ingang naderend, kon ik nog net zien hoe een bewaker de vrouw met boze woorden wegjoeg. Een paar klanten stonden ernaar te kijken. Waren zij het met hem eens of juist niet? Ik kon het niet ontdekken.

Mijn hart ging tekeer in mijn borstkas. Was ik ter plekke geweest, dan had ik de bewaker willen toevoegen dat hij met zijn daadkracht binnen zijn vier muren had moeten blijven, want dat de stoep van iedereen is, publiek domein, waarover hij en zijn baas niets te zeggen hebben.

Ik had hem ook een paar vragen willen stellen: wat hij ervan vond dat Albert Heijn, onbezorgd en zonder een spoortje schroom, welbewust winkeldiefstal uitlokt en voor lief neemt met zijn zelfbedieningsbetaalsysteem; en hoe hem dat te rijmen leek met het buiten bij de voordeur weren van mensen die slechts om een aalmoes vragen.

Ik had hem willen vragen of hij niet ook vond dat het opportunistisch en hypocriet is om zich daar over de aanwezigheid van andere mensen zeggenschap toe te eigenen, louter en alleen omdat die mensen het bedrijf niet aanstaan, want zij passen niet binnen het marketingplaatje en zij passen niet bij de sfeer waarvan Albert Heijn meent dat die nodig is om de kooplust van betaalkrachtig publiek op te wekken.

Maar inmiddels was de bewaker in het pand verdwenen en sjokte de oude vrouw gelaten de stoep af, richting het zebrapad, om over te steken naar vermoedelijk een andere winkelstek. Ik was te laat.

Of toch niet?

Ik riep: ‘Mevrouw, mevrouw!’, haalde haar met een paar passen in en tikte op haar schouder. ‘Alstublieft’, zei ik, toen zij omkeek, en drukte het muntstuk van twintig cent in haar hand. Die voelde warm en mollig aan.

Standaard
Column, Leeslengte kort

Alles lonkt

Er is beweging buiten. Veel.

Om 6 uur werd ik wakker en hoorde ik een merelman. Hij zong zijn betoverende loopje, nog in het donker, en andere vogels volgden hem.

Om 7 uur ontwaakte ik opnieuw. De zon was nog niet opgekomen maar stuurde zijn grijs-roze perzikstrepen al vooruit. Een puincontainer van een bouwplaats werd een vrachtwagen opgetakeld. Ik herkende het kabaal. Een tram, eveneens buiten beeld, plingplongde zijn wakkere stadsbel. Wellicht om al te levendig fietsgedrag te temperen. Autoverkeer zoefde en stond weer even stil, op weg naar het werk of andere bezigheden.

En weer die vogels met hun vrolijke, vrijlustige gekwetter. Nu ook de eenden en meerkoeten, gesnater en gegak.

Er is beweging binnen.

Het is het gerommel van darmen die nog wel een uurtje langer hadden willen liggen. En direct ook het gerommel van het voelen dat er een dag vol verwachtingen aanbreekt, een dag vol mooie ervaringen, inzichten en ideeën, prikkelende nieuwigheden.

Even waan ik me weer een kind na de laatste schooldag: het zijn darmen die zich roeren omdat je vroeg bent opgestaan want de zomervakantie breekt aan. Je moet op pad. De zon, de bossen, de vrijheid tegemoet. Dan komen ze tot rust.

Alles lonkt, maar niet vanwege nakend vakantieplezier; alles lonkt vanwege voorjaarssignalen. Het is heiig en als ik omhoog kijk, de lucht in, zie ik een wolkenlaag als gekaarde katoen, ongewassen. Dat wordt nog anders. De zon is beloofd en de voortekenen dat de belofte wordt ingelost, sluipen ertussendoor.

De vogels merken het ook op, maar anders dan ik hadden die de belofte bij donker al in de gaten. Voor hen is de weer-app of ander technologisch bewijs overbodig. Zij hebben hun raadselachtige, mystieke zintuigen.

Laat die darmen maar morrelen van verlangen, verwachting en verstoord bioritme. Hooguit maakt het me slanker. Ik treed de dag met plezier tegemoet. De lente stapt binnen, nu al, in februari. Door een uitzonderlijk zacht briesje dat onderweg is, mogen we straks rekenen op een huidstrelende veertien graden. Zouden de vogels dat ook al weten, via hun stiekeme barometers?

Zo direct stap ik op de fiets. Nog een half uurtje wachten, ietsjes langer. Ik zal langs de paden in de parken speuren naar veelkleurige krokussen en geel-oranje narcissen, naar witte sneeuwklokjes en naar zon-gele ranonkels. Het speuren zal me makkelijk afgaan; ik heb ze eerder al gespot, in groten getale.

‘Vroeg’, zeggen wij, klimaatverziekers. ‘Hoe vroeg, dat maak ik wel uit’, reageert Moeder Natuur. ‘Verzieken noch beïnvloeden kunnen jullie mij. Wie en wat jullie zijn dat ben ik. Jullie zijn mijn kroost, jullie zijn mijn bloed. Ik hoef niemand te temmen, ik ken geen arrogantie. Alleen het kind denkt in die termen omdat het onvolkomen is. En wie kan een kind iets verwijten?’

Op pad, op pad, het ontbijt achter de kiezen, de vogels kwetteren. Een dag vol optimisme begroet de stad. De eerste zonnestralen verwarmen de uiteen getrokken watten. De dikte lost op, ik zie het gebeuren.

Zometeen heb ik les. De laatste in de reeks van Dictators en Dictaturen. We gaan het hebben over Spanje, een dictatuur die vreedzaam tot een vrije omwenteling is gekomen. Dat kan. Een voorbeeldigheid, een beloftevolle revolutie, een halve eeuw terug.

Standaard
Column, Leeslengte kort

Carnaval

Het is zaterdag en ik ben laat uit bed. 10.30 uur. Was er een feestje gisteravond? Nee, niet bij ons. Verderop in de wijk was er wel iets gaande. Door de kier van het slaapkamerraam hoorde ik het hossen en teuten van de feestvierders binnenkomen. Het was ver weg, te ver om me lang wakker te houden.

Ik lag erin om ongeveer 1 uur en heb dus zo’n negen en een half uur geslapen. Schandalig lang is dat niet. Kennelijk vraagt het lijf daarom. Ik eet gezond, beweeg regelmatig, lees en studeer elke dag. Wellicht doen die laatste twee ertoe; het hoofd heeft iets te ordenen.

Op deze februarimorgen hangt het zwerk bovendien vol grauwheid. Niet raar dat in die donkerte de slaaphormonen in actie blijven. En ik dus in rust.

‘Het aantal probleemdrinkers in Nederland bedraagt 1 miljoen’, klinkt het onder het tandenpoetsen. Het hoge cijfer wordt door de nieuwsvrouw op de radio nadrukkelijk voorgelezen. Ik bedenk me hoe fijn het elke dag weer voelt dat ik de alcohol heb afgezworen, nu al ettelijke jaren geleden.

Voor velen is dát de oorzaak die ze in het weekend lang in bed houdt. Voor velen is het ook het opiaat, de drug, de tinctuur die van een grijze dag als vandaag iets vrolijks maakt. Een valse noodzaak, want we zijn vergeten welke betovering de Hollandse wolkenluchten ons naast hun somberte ook te bieden hebben.

Dat alcohol je opkikkert is schone schijn. Blik ik terug naar de tijd dat ik zelf in de late avond en op de zondagmiddag een glas tot mij nam, dan zie ik eerder droefenis. Het glas – nu eens port, dan eens wijn, dan eens trappist – liet weinig heel van de subtiliteit van de indrukken van het leven.

Met een zachte gum werd veel van het zintuiglijke en intellectuele weggewreven. De smaak van de omgeving, gedachten en overpeinzingen, nuances van gevoelens, al die gewaarwordingen vervaagden. De quasi zaligheid die overbleef, was het los zijn van de wereld en zijn trubbels, was het zweverige ervaren van alles als niets beduidends.

Een gefabriceerd moment van rust, chemisch ontdaan van prikkels. Ik wilde het niet missen, ik genoot ervan en had er behoefte aan. Althans dat dacht ik. Het was een verloochenende euforie, een ervaring ver verwijderd van elke intense beleving.

Nu is alles tot niets beduidends verlagen misschien datgene wat voor veel anderen naar voldoening smaakt, voor mij leidde het inzicht van de quasi zaligheid tot het vergaan van de lust in drank. Als daar het genieten van moest komen dan leek me dat een treurige zaak. Alcohol was de boef die mij beduvelde.

Eenieder die nu meent dat ik een saai of sneu leven leid omdat ik Bacchus heb uitgezwaaid, heeft – waag ik te zeggen – de eigen werkelijkheid slecht in beeld. Want zegt dat niet veel over hoe men het eigen nuchtere bestaan ervaart? Is drinken, zelfs een enkel glas, niet vluchten uit de werkelijkheid en de wattige schijn die ervoor terugkomt verwarren met het avontuur van echtheid?

Het avontuur ervaren, de kleur en romantiek van het leven proeven, ontspannen zijn in de omgang met anderen – de brouwers, wijnhuizen en distilleerderijen laten het ons graag weten: bij ons moet je wezen om die gelukzalige drempel over te gaan. Het lijkt zo onschuldig, toch moet je 18 zijn voordat je in hun wereld welkom bent.

Wellicht is er behoefte aan het slechten van de drempel, wellicht is de nuchtere dageraad elke ochtend weer een te arme of te verwarrende belofte. Ik begrijp dan dat alcoholische drank goed smaakt. Maar 1 miljoen probleemdrinkers, wat zegt dat over Nederland? Moeten wij ons drogeren om nog in staat te zijn ons fijn te voelen?

Morgen barst in het zuiden van Nederland het carnaval los. Officieel dan, want ze zijn sinds gisteren al aan het warmdraaien. Mijn geboortegrond ligt in Brabant. Het toxische vocht zal er rijkelijker vloeien dan anders.

Ik ken de plekken nog in Oeteldonk, in Lampegat, in Krabbegat, in Skôn Orregat, in Klompengat; veelvuldig zal men er toosten op elkaars gezondheid. Hoe ongerijmd lijkt dat als ik daar nu naar kijk. Want voelt nuchter hossen niet zoveel energieker dan met bier op? Wordt dweilen met een dopper aan de gordel niet zomaar een sportieve bezigheid?

Maar laat ik geen spelbreker zijn. Ik wens de feestvierders onder de rivieren mooie dagen toe. Alaaf!

Standaard
Column, Gedachte, Leeslengte kort

Een winterdag

Op een winterdag tussen vrees en hoop niet het bed uit kunnen komen omdat de vrees overheerst.

Het bed, de warm kabbelende haven, de baarmoeder van de dag. De dag die liever niet geboren wil worden omdat de grauwe kilte daarbuiten hem aanziet en hem wil overnemen, hem wil verwezen en adopteren en met vrees wil overladen.

De dag die hoopvol wil beginnen maar direct vanuit het donker boze geesten ontmoet: de geest van Poetin, de geest van Trump, de geest van Wilders en die van Yesilgöz; de geest van oorlog, in Oekraïne, in Gaza; de geest van een aarde die op is en geen Moeder meer kan zijn, de geest van neerplenzende buien, van hitte en van stormen, de geest van een zeespiegel die stijgt.

De dag wil niet geboren worden, de dag wil niet verweesd raken en geadopteerd worden door zwaarmoedigheid. De dag raakt niet verlicht.

Tussen vrees en hoop de hoop vinden van creatie, de hoop van literatuur, de hoop van schilderkunst, de hoop van mooie woorden en beelden als een begeesterende toespraak op papier.

En dan de hoop van een expositie van transparante lagen. Wanden van slanke, warm-houten balken die samen een netwerk vormen, geweven – het web van een reuzenspin.

Lees verder
Standaard
Column, Leeslengte kort, Opinie

Wachten als wapen

In de tijd dat ik bezig ben met mijn kleine gedachten in mijn kleine wereld zakt Nederland af naar een bedenkelijk humane staat. Onze bestuurders hebben van wachten een wapen gemaakt om vluchtelingen af te schrikken – wachten, eindeloos wachten, twee tot drie jaar wachten voordat je weet of je in Nederland mag blijven. Maar gevlucht wordt er desalniettemin, ook naar Nederland, en het wachten leidt in de noodopvang in Ter Apel tot afgrijselijke situaties.

Mensen slapen er buiten, delen per zevenhonderd één of twee dixie-toiletten, hebben geen bedden, leven in hun eigen drek, raken depressief, ziek, en een baby sterft. Het zijn taferelen die we voorheen alleen – en het spijt me dat woord te moeten gebruiken – gewend waren van de vluchtelingenkampen aan de randen van Europa. Het was en is vreselijk dat we de mensen daar niet hielpen en helpen, maar nu kiest onze overheid ervoor om vluchtelingen ook binnen de eigen landsgrenzen te laten creperen.

Moet ik mijn land gaan haten? Mijn Nederland, dat ik lang een vriendelijk oord vond vanwege zijn pogingen in een nog vrij recent verleden zijn rijkdom te delen en een tolerante koers van mededogen te varen.

Zelfs om pogen maakt onze overheid zich niet meer druk. Geen denken aan. Het mocht radicaal rechts eens in de kaart spelen, straalt onze premier uit. Hij moest zich eens realiseren hoezeer hijzelf inmiddels naar die hoek is opgeschoven en hoezeer hij ze dáármee in de kaart speelt.

De excuuspremier, die ons koloniale en slavenverleden graag met verontschuldigingen afkoopt: Nederland schaamt zich. Dat het land dat had gewaagd. Het erkent zijn fouten, het had beter moeten weten.

Maar hoe zal het zijn over honderd of honderdvijftig jaar? Hoe kijken we dan terug op het vluchtelingenbeleid van het eenentwintigste eeuwse Nederland? Hoe kijken over twee generaties onze kleinkinderen terug op het gedrag van hun grootouders? Zullen zij zich dan net zo gemakzuchtig schamen, en gaan ook zij excuses verwoorden intussen zich schuldig makend aan ander groot menselijk leed?

De mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa schreef specifiek Nederland aan te stoppen met afschrikkingsbeleid. Is zo’n land nog lief te hebben?

Het is één jaar en drie maanden geleden dat ik bovenstaande alinea’s in een schrift noteerde. Ik had behoefte aan een uitlaatklep, behoefte om een zwaar gemoed wat te verlichten.

Nu schuilt de excuuspremier inmiddels half tussen de coulissen, zijn afgang nemend. De pogingen van zijn partij de macht vast te houden met afschrikkingspolitiek hebben contrapoductief gewerkt. Maar niet in de zin waarop ik had gehoopt, niet in de zin van de rede die in het stemhokje tot redelijkheid wordt aangespoord door een besef van mededogen. Niet in de zin van afkeuring van die politiek.

Nederland was ‘een teer vaasje’. Het is zijn vergelijking en nu heeft zijn partij het vaasje in scherven laten vallen door populistisch rechts een puntje van de machtskoek te beloven. Hoe dichter de gevestigde macht de rechts-populisten nadert, hoe legitiemer ze worden in de ogen van de kiezer. Meer dan één op de vier stemmen ging die kant op. Kiezers bombardeerden radicaal rechts tot veruit het grootste machtsblok in de kamer.

In Ter Apel zijn de vluchtelingen nog slechter af dan vijftien maanden geleden. Buiten schommelt het ’s nachts rond het vriespunt. Honderden mensen moeten er slapen in tenten waarop de regen neerklettert. Het is er modderig, smerig, onveilig, gewelddadig en ziekmakend. De inspectie Justitie en Veiligheid heeft het neutrale, zakelijke gezicht dat ze gewoon is afgeworpen. Met ingehouden maar zichtbaar woedende wanhoop heeft ze gerapporteerd dat de situatie onhoudbaar is.

Maar wachten blijft het wapen. De centrale overheid wacht op de gemeenten, de gemeenten wachten op de centrale overheid. Men komt niet met een oplossing. Men wijst naar elkaar, men wijst naar de verkiezingsuitslag. Men wijst zijn verantwoordelijkheid af.

Thuis viert het Nederlandse volk in warme huizen de heilige decemberfeestdagen. Buiten, in de natte kou, proberen honderden gevluchte mensen in kamp Ter Apel te overleven, weggestopt in drek en vuilnis achter hekken. En sinds het vaasje stuk viel, sinds drie weken geleden toen kiezers radicaal rechts gruwelijk op het schild hesen, voelt Nederland niets meer van compassie. Het valt mij moeilijk van zo’n land nog te houden.

Standaard