Leeslengte kort, Verhaal

Schoonschrijven

‘Er wordt steeds minder met de hand geschreven.’

Met die radiomededeling werd ik vanochtend wakker.

‘En dat is jammer,’ vertelde de vrouw erbij, ‘het is het menselijke tempo.’

Het minder handschrijven wordt, zo meende zij, veroorzaakt door de haast die in de moderne mens gekropen is. Letters schrijven vraagt meer tijd dan letters typen en die extra tijd gunnen wij ons niet meer.

Het was een flits. Vervolgens ging de radio uit en moest ik de rest van haar verhaal missen. Maar ik voelde dat de luisteraar in het vervolgcommentaar kreeg uitgelegd dat we hier met een groot verlies te maken hebben, een teloorgang van scheppingslust en creatieve vermogens.

Mij kan in dit opzicht weinig worden verweten. Ik schrijf nog dagelijks met de hand, zoals deze regels in hun eerste vorm.

Mijn handschrift wordt soms vergeleken met dat van een dokter. Dat is een klacht en een compliment ineen: onontcijferbaar doch geoefend.

Persoonlijk vind ik het kriebelig en wiebelig, met een resultaat dat onregelmatig en onzuiver oogt, als in een dronken bui geschreven. En dat terwijl mijn aard juist om precisie vraagt en ik geheelonthouder ben.

Ik heb dan ook de neiging om, na geschreven zinnen, de volgelopen en dichtgeplakte e-tjes van een open krul te voorzien en de lussen van de g’s te verlengen. Dat willen verfraaien van reeds afgeronde pennenstreken is een correctiedrang die ik bij het handschrijven constant voel. En bij veel meer letters dan alleen de twee genoemde.

Mooi? Nee, zo kan ik mijn handschrift zelf onmogelijk noemen.

Laatst zag ik op een bewaard gebleven rapport van de Sint Lucasschool – mijn lagere school – dat de juf niet verder durfde te gaan dan een magere 6 voor het vak schrijven.

En schrijven ging niet over spelling of grammatica. Nee, er werd schoonschrijven mee bedoeld. Daar werd nog echt op geoefend op onze jaren 60-school. Met een kroontjespen en met inkt uit een potje.

Dat potje zat in een uitsparing in de lessenaar, in een horizontaal gemonteerde plank die de bovenkant begrensde van het ietwat schuin aflopende schrijfblad.

Dat blad was met een pianoscharnier aan de plank bevestigd en fungeerde tevens als deksel voor een bergruimte eronder. Daarin lagen de oefenschriften en andere lagere schoolbenodigdheden.

In het midden van de plank was een gleuf uitgespaard voor het wegleggen van de kroontjespen. Rechts van die gleuf zat het potje.

Rechts dus, dat is belangrijk om te vermelden. Er was namelijk maar één manier waarop kinderen het schoonschrijven onder de knie konden krijgen: met de rechterhand! Dat wisten de meesters en de juffen uit die tijd heel zeker.

Links schrijvend was ik niet. Er was wel een ander ‘gebrek’ dat afdoende bleek om mijn schoonschrijfoefeningen te laten falen. Dat was de wat onvaste motoriek van mijn handen, een eigenschap die redelijk prevalent is in de familie.

Regelmatige, glad glooiende krullen toveren op het papier? Nee, ik kon het gewoon niet.

Wanneer ik achter de pc zit, speelt die trillerige motoriek eveneens op. Ik sla dan met grote regelmaat net de verkeerde toetsen aan. In pogingen dat te beteugelen, zijn er al meerdere online typecursussen door mijn vingers gegaan. Het euvel heeft zich tot op heden niet laten temmen en ik heb geen hoop dat dat met het klimmen der jaren nog zal gebeuren.

Ondanks de worsteling die ik erbij ervaar, schrijf ik graag met de hand. Niet met een balpen, oh nee. Dat glibberige gedoe met die olieachtige inkt. Een balpen gedraagt zich veel te autonoom voor mij, hij vliegt in mijn vingers voortdurend uit de bocht.

Na de kroontjespen ontwikkelde mijn handschrijfcarrièrepad zich als vanzelf richting ander klassiek schrijfgerei: de vulpen. Dat die bestaat is mijn geluk.

Geheimzinnig letters fluisterend met het papier, transporteert hij de oneffenheden van de pulpvezels in een subtiele tinteling van trillingen omhoog door je vingers. Dat is een haast erotische ervaring.

Soms zit ik opnieuw in de klas, zoals kortgeleden weer.

In die les, toen de docente langs me liep, fluks in mijn schrift kijkend, fluisterde ze me samenzweerderig toe: ‘Mooi handschrift.’

Zo zie je, als je maar goed oefent – een jaar of 60 volstaat – en het juiste gereedschap hanteert, dan is er opeens een juf die je meer dan een mager 6-je gunt.

Standaard
Leeslengte kort, Verhaal

Een gebaar

Zomaar ineens kan de klas anders zijn.

Eén van de muppets (koosnaam voor een trio bejaarde mopperaars in onze groep) zal niet meer komen. Het is de ingetogene. Hij werd door mij het meest sympathiek gevonden.

Ik vernam het gisteren via mijn oorhoeken. Het kwam uit de mond van de luidruchtige. Hij vertelde het tegen een van mijn klasgenoten, een bank verderop.

‘Jullie zijn toch altijd met zijn drieën?’, had zij gevraagd.

‘… ongeneeslijk … woekering … niets meer aan te doen … zullen hem hier niet meer zien …’ – dergelijke fragmenten ving ik op.

Nummer drie, de cynische, stond er wat bedremmeld bij.

Nadat iedereen had plaatsgenomen en de les aanving, viel mij op dat tussen de twee van het duo dat nu resteerde een rugleuning was vrijgebleven.

Lagen daar op de zitting slechts hun jassen, of was dit bewuste symboliek?

Ik koos voor het laatste – een gebaar van vriendschap, gericht aan de voorgoed afwezige – en voelde het bij mij vanbinnen lichtjes gloeien.

Standaard
Column, Leeslengte kort, Verhaal

Twintig cent

Bij de ingang van de supermarkt zat een oude vrouw te bedelen. Haar mond was tandeloos, op een paar bruine stompjes na. Onder laagjes vettige, kleurloze kleding bolde een dik lichaam op.

Ze had plaatsgenomen op de bemorste stoeptegels naast een overvolle vuilnisbak, de opgezwollen benen vooruitgestoken, daartussenin een plastic bakje. Het glazen afdak van de winkelpui hield de vrouw nog net vrij van de neerdwarrelende miezer.

Ik betaal mijn boodschappen altijd per pin en had alleen een muntstuk van twintig cent op zak. Meer kon dat niet worden, maar het scheen me te gênant om haar daarmee af te schepen. Dus keek ik voor me en liep door, langs haar heen.

Bij de zelfscankassa kreeg ik wroeging. Ik nam mij voor om op de terugweg alsnog mijn muntstuk in haar bakje te deponeren, zonder me te schamen voor mijn noodgedwongen karigheid.

Maar de uitgang annex ingang naderend, kon ik nog net zien hoe een bewaker de vrouw met boze woorden wegjoeg. Een paar klanten stonden ernaar te kijken. Waren zij het met hem eens of juist niet? Ik kon het niet ontdekken.

Mijn hart ging tekeer in mijn borstkas. Was ik ter plekke geweest, dan had ik de bewaker willen toevoegen dat hij met zijn daadkracht binnen zijn vier muren had moeten blijven, want dat de stoep van iedereen is, publiek domein, waarover hij en zijn baas niets te zeggen hebben.

Ik had hem ook een paar vragen willen stellen: wat hij ervan vond dat Albert Heijn, onbezorgd en zonder een spoortje schroom, welbewust winkeldiefstal uitlokt en voor lief neemt met zijn zelfbedieningsbetaalsysteem; en hoe hem dat te rijmen leek met het buiten bij de voordeur weren van mensen die slechts om een aalmoes vragen.

Ik had hem willen vragen of hij niet ook vond dat het opportunistisch en hypocriet is om zich daar over de aanwezigheid van andere mensen zeggenschap toe te eigenen, louter en alleen omdat die mensen het bedrijf niet aanstaan, want zij passen niet binnen het marketingplaatje en zij passen niet bij de sfeer waarvan Albert Heijn meent dat die nodig is om de kooplust van betaalkrachtig publiek op te wekken.

Maar inmiddels was de bewaker in het pand verdwenen en sjokte de oude vrouw gelaten de stoep af, richting het zebrapad, om over te steken naar vermoedelijk een andere winkelstek. Ik was te laat.

Of toch niet?

Ik riep: ‘Mevrouw, mevrouw!’, haalde haar met een paar passen in en tikte op haar schouder. ‘Alstublieft’, zei ik, toen zij omkeek, en drukte het muntstuk van twintig cent in haar hand. Die voelde warm en mollig aan.

Standaard
Leeslengte kort, Verhaal

De diender

Het was twee graden onder nul en door de straten blies een venijnige oostenwind. Ik liep over Tussen Meer, de hoofdstraat van de buurt. Wanten aan, das om. Genietend van mijn dikke, teddyberenvacht gevoerde winterjack, want wanneer had ik dat nog nodig.

Knus geborgen, een tas om de linkerschouder en een in de rechterhand, was ik op weg voor een paar boodschappen. Halverwege viel mijn oog op een man in een politiepak. Op de hoek van een kruising stond hij er wat verloren bij. Hij was behangen met handboeien, een mobilofoon en een klein wapenarsenaal. Dit was echt.

Houdt de wacht, concludeerde ik, en mijn gedachten vlogen terug naar mijn diensttijd. Op je post, in de vrieskou. Alert wezen op wat er mogelijk kon gebeuren in de ijzige stilte van de nacht in en rond een kampement in de bossen.

Eén keer heb ik een spannend moment beleefd: een opgewonden everzwijn leek het op mij voorzien te hebben. Een boom werd mijn redding. Ik sprong erachter, weg uit de lijn van het aanstormende dier.

Op Tussen Meer komen geen everzwijnen voor. Het was er ook niet nachtelijk stil. Toch leek voor de agent iets gelijkaardigs te gelden als voor mijn wacht: alert wezen op wat er mogelijk kon misgaan in de haastige dagroutine van een drukke winkelstraat. Ik twijfelde er niet aan of hij had er de taak het bedreigend afwijkende te onderscheiden en er adequaat naar te handelen.

Lees verder
Standaard
Leeslengte kort, Verhaal

Vrouw met hond

In de lift kreeg ik gezelschap van een vrouw met hond. De hond keek omhoog, timide, de wenkbrauwen opgetrokken. Ik zag iets van het wit van zijn ogen. Even ontmoetten die de mijne; vrijwel direct sloeg hij ze neer. De vrouw twijfelde. Ik liet hen langsgaan.

De kleine ruimte sloot zich en kwam in beweging. Ik keek omlaag naar de hond, gladharig, net niet zwart, met een oude, grijs geworden snoet, zijn kop ter hoogte van mijn knieën. Ik merkte op dat hij verlegen leek. Zij ontkrachtte die schijn met één afgemeten zinnetje waarin een Duits accent doorklonk: ‘Hij is bang.’

Haar aarzeling van net … Ik begreep nu dat ik niets onverhoeds moest doen, dat benaderen uit den boze was, dat ik ondubbelzinnig moest zijn in mijn bewegingen, rustig en bedachtzaam.

‘Hij moet wennen?’, vroeg ik haar, met mijn roerloosheid intussen duidelijk makend dat ik de hond niet zou aanhalen.

‘Nou,’ reageerde zij terug, ‘dat zal niet gebeuren, het is al drie jaar niet gebeurd.’

Met een Duitse tongval klinkt dat hard. Zo bedoelde ze het niet. Ik kon maar beter gewaarschuwd zijn, in het hondenhoofd sluimerde een oud trauma.

Op de zevende etage schoof de liftdeur open.

‘Hij is er’, zei ik en deed beheerst een stapje achteruit om, voorzover de engte dat toestond, een ruime doorgang vrij te maken. Half naar hem, half naar mij klonk het: ‘Hij mag eruit, als hij erlangs durft.’ Ik ontving een glimlach als dankjewel voor mijn gebaar.

Hij durfde het niet zo een-twee-drie, waarop de vrouw hem met een kort, voorwaarts gericht rukje aan zijn riem aanspoorde. Schichtig keek het dier omhoog, naar mij, glipte langszij en was vóór zijn bazin de nauwe ruimte uit.

Ik drukte op de sluitknop, de deur gleed dicht. De lift zoefde verder, naar de tiende. Er was geen ongecontroleerde knauw of grom mijn kant uit gegaan en ik was er zeker van dat ik niet de enige was die dat op dit moment opgelucht constateerde.

Kan een hond verlegen zijn? Dat vroeg ik mij af, bij de voordeur aangekomen en mijn sleutels pakkend. Ik besloot van niet. Het tonen van een vanbinnen voelbaar ontzag voor een onzinnig idee van minderwaardigheid, lijkt mij een typisch menselijk euvel.

Standaard